Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Maarten Noordtzij

betekenis & definitie

Geboren 19 October 1840 te Rotterdam, overleden 9 Februari 1915 te Kampen, ging reeds van zijn prilste jeugd met zijn ouders op onder de prediking van Ds C. van den Oever, leeraar bij de „Gemeente onder het Kruis” in Rotterdam. Wel was hij den 15den November 1840 in de Oosterkerk te Rotterdam gedoopt door Ds M.

A. de Jongh. Maar de overlevering vertelt dat de vader niet kon besluiten het kind bij Ds van den Oever te laten doopen, omdat hij de doopsbeschouwing niet deelde, die door dezen leeraar werd gehuldigd.

Bij den doop echter in de Hervormde Kerk stelde hij de voorwaarde om op de doopvragen niet te hoeven antwoorden, aangezien hij het niet eens was met de leer „alhier geleerd”. Vader Ary Noordtzij met zijn vrouw, hoewel hij als lid der Hervormde Kerk te Rotterdam bleef ingeschreven, zoolang zij daar woonden, verkeerde veel in de kringen der „Kruisgezinden”.

Ds Buddingh was een huisvriend der familie. De vader was een der eersten, die zijn jongen zond naar de Christelijke School te Rotterdam, waar Maarten met acht medescholieren in een kamer lager onderwijs ontving.

De familie Noordtzij was een geslacht van schippers en visschers. In één nacht had de zee aan vader Ary Noordtzij zes broers met den vader ontroofd.

Toen Maarten elf jaar was, vertrok de familie naar Vlissingen, waar zijn vader de betrekking van schipper ontving op een kotter voor het transportvervoer ten behoeve van het Marineétablissement naar Hellevoetsluis of het NieuweDiep. Onder leiding van Ds C. van den Oever kwam nu ook te Vlissingen een gemeente onder het Kruis tot openbaring, en werden de ambten ingesteld.

Vader Ary Noordtzij bekleedde hier het ambt van ouderling.

De jonge Maarten ging ter catechisatie bij den eersten leeraar dezer gemeente, Ds Holster; na diens vertrek bij Ds N.

J. Engelberts, met wien hij als timmermansjongen in de loods had gewerkt, en vervolgens bij Ds W.

H. Gispen, die zijn geestelijke vader werd, omdat hij onder diens prediking tot bekeering kwam.

Aanvankelijk zou hij opgeleid worden voor de scheepsbouwkunde, maar op twintig-jarigen leeftijd ontwaakte bij hem de begeerte om den Heere te dienen in het Evangelie. Echter waren zijn ouders niet bemiddeld.

Toch begon Maarten alvast met de studie, en ontving daartoe o. a. les van Dr J. J. van Toorenenbergen, destijds predikant bij de Hervormde Gemeente te Vlissingen.

Schipper Noordtzij redde intusschen de bemanning van een schip dat strandde, en werd nu in staat gesteld zijn zoon te laten studeeren. Op 4 September 1862, dus 22 jaar oud, werd Maarten ingeschreven aan de Theologische School te Kampen.

Na vijf-jarige studie werd hij in Juli 1867 bevorderd tot candidaat in de Theologie.

Van de vier beroepen, op hem uitgebracht, nam hij dat naar SintAnna-Parochie in het hooge Noorden van Friesland aan.

Na op den 2den October in het huwelijk te ziin getreden met zijn nog zeer jonge vrouw, de oudste dochter van Professor Helenius de Cock, werd hij den 28sten October d.a.v. tot zijn dienstwerk ingeleid. In zijn eerste gemeente studeerde hij zóó hard, dat de kerkvisitatoren de vraag stelden, of dominé niet te hard studeerde.

Van zijn studie getuigen o. a. de exegetische artikelen, die destijds van zijn hand verschenen in de Getuigenis. Van Sint-Anna vertrok hij naar Heerenveen (1869—1873) en daar vandaan naar Schiedam (1873—1875).

Reeds in zijn studententijd als Hebraïcus en OudTestamenticus bekend, werd hij in 1875 op de Synode te ’s-Hertogenbosch benoemd tot docent aan de Theologische School, waar hij den 16den September zijn ambt aanvaardde met een redevoering over de beoefening der Exegetische Theologie, inzonderheid van de tekstkritiek, de geschiedenis des Bijbels en der exegese. De komst van Noordtzij was een rijke aanwinst voor de Theologische School.

Hij was vooral de eerste jaren van zijn verblijf in Kampen een noeste werker, die de studenten inleidde in de Heilige Schrift, en die vooral uitmuntte in de canoniek en in de exegese des Ouden Testaments. Zijn geschriften geven hiervan het bewijs.

In 1884 verscheen van zijn hand een Hebreeuwsche spraakkunst, in 1885 een rectorale rede: De leer van Jezus en de apostelen over de Heilige Schrift des Ouden Testaments, waarin hij de ethische Schriftbeschouwing onderzocht en weerlegde. Een andere rectorale oratie van 1907 kan hiervan een voortzetting en aanvulling genoemd worden : De verhouding van Schriftgeloof en Schriftcritiek, vooral met oog op het Oude Testament.

Ook de opgravingen in het Oosten trokken zijn aandacht.

Als vrucht van deze studie verscheen van zijn hand: Egyptologie en Assyriologie in betrekking tot de geloofwaardigheid des Ouden Testaments, een rectorale oratie van 1882, waarvan Dr Kuyper schreef: „Dit stuk ademt de heerlijke synthese van kennis en geloof.

De redenaar heeft met deze redevoering buiten kijf positie genomen onder die mannen, die recht van meespreken op wetenschappelijk terrein verwierven. In zedelijken zin verwierf hij er zich den eeretitel door van Doctor ecclesiae”.

In 1891 gaf hij uit: Israëls verblijf in Egypte, bezien in hel licht der Egyptische ontdekkingen; in 1897: Oostersche lichtstralen over Westersche Schriftbeschouwing, terwijl hij in 1903 een weldoorwrochte polemisch-apologetische rede hield over: De onjuistheid van de hypothese van Prof. Friedrich Delitzsch over Babel en Bijbel.

Als proeve van zijn exegese gaf hij in 1903 uit: De acht-en-zestigste en de zestiende Psalm vertaald en verklaard. Als hoogleeraar is hij van meer dan gewone beteekenis geweest voor de Theologische School.

Opgetreden in een tijd, toen het modernisme hoogtij vierde en de ongeloovige kritische wetenschap de vastigheid der Heilige Schrift trachtte te ondermijnen, achtte hij het zijn roeping de goddelijkheid en de waarachtigheid der Heilige Schrift te handhaven tegenover de valsche Schriftkritiek. Hij heeft dit op zijn colleges en in zijn geschriften meer thetisch dan apologetisch gedaan, wijl hij geloofde dat men bij het onderzoek van Gods Woord onvoorwaardelijk moest buigen voor hetgeen God zegt, en de majesteit der Godsopenbaring daarbij niet mag worden aangetast.

De Schrift is hem een organische eenheid als gewrocht des Heiligen Geestes door en uit den Logos Christus, ondanks de veelheid en veelvormigheid harer deelen, naar Gods plan. Noordtzij had een klaar inzicht in de organische Schriftinspiratie, en juist daarom was zijn voorstelling van den historischen organischen bouw der Heilige Schrift zoo vastbelijnd, zijn exegese zoo gezond.

Met eere heeft hij de veertig jaren zijner bediening zijn ambt als hoogleeraar vervuld.

Hij was echter niet alleen een man voor de studeerkamer en van de school, maar hij werkte ook met groote toewijding op het gebied van kerk en school, van het maatschappelijk en staatkundig leven.

In 1891 werd hij als afgevaardigde voor Kampen als lid der Tweede Kamer gekozen. Doch wijl de Curatoren en de Synode van Leeuwarden in 1891 hem voor de Theologische School wilden behouden, bedankte hij 10 Mei 1892 als lid der Kamer.

Een handboek der Canoniek, dat hij beloofd had, is helaas niet van zijn hand verschenen.