Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Koninkrijk der hemelen

betekenis & definitie

Het koninkrijk der hemelen wordt in de Heilige Schrift ook genoemd het koninkrijk Gods. Dit blijkt o.a. uit een vergelijking tusschen Mattheus 19 :14 en Marcus 10 : 14.

In de eerste Schriftplaats lezen we van de kinderkens: want derzulken is het koninkrijk der hemelen, en in de tweede: want derzulken is het koninkrijk Gods. De laatste benaming brengt ons nader tot een recht verstaan van dit koninkrijk.

Zij zegt ons, dat wij te doen hebben met de koningsheerschappij van God, maar nu komt terstond de vraag op met welke. In de regeering Gods moeten we namelijk onderscheiden tusschen het rijk van macht en van genade.

Onder het eerste verstaan wij het bestuur Gods over heel de wereld en Zijn souvereiniteit over al het geschapene. Omdat Hij aller dingen Schepper is en alles van Hem het leven heeft, is Hij absoluut Souverein over alle dingen, en moet alles Hem gehoorzamen.

Van dit koningschap, of van deze regeering Gods, die tot Zijn voorzienigheid behoort, jubelen de Psalmen: de Heere regeert; ...want de Heere is een groot God; ja een groot Koning boven alle góden; in Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; Wiens ook de zee is; want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het drooge geformeerd (Psalm 93 : 1; 95 : 3—4). Deze regeering gaat over het bewuste en onbewuste creatuur; over engelen en duivelen; over menschen en redelooze schepselen; over dieren en planten; over wolken en winden, en alles is daaraan hetzij bewust of onbewust, hetzij gewillig of onwillig onderworpen.

Doch deze onderworpenheid heeft geen zedelijke waarde. Het buigen voor deze macht Gods is in zichzelf geen buigen des harten.

Het is meer een zwichten voor overmacht dan een dienen uit liefde; het is meer moeten dan willen, en in deze onderdanigheid is niet de liefde der ziel tot God.

Daarom nu heeft God op den grondslag van het koninkrijk van macht een zedelijk rijk gesticht, waarin niet Zijn souvereiniteit, maar Zijn liefde, en niet Zijn dwingende majesteit, doch onder zondaars Zijn genade de wet stelt.

Dat rijk noemen wij in deze bedeeling van zonde het rijk van genade; we zouden beter doen door te spreken van het rijk van liefde. Dit rijk is dus de koningsheerschappij van God over de menschen, zóó, dat Hij in hun harten ten troon zit, en zij met hun gansche hart gewillig en uit liefde zich aan Hem onderwerpen.

In dit rijk is niet alleen Gods wil, die gebiedt, maar ook onze wil, die volkomen gehoorzaamt. Van dit rijk, dat het rijk Gods is in den zin, zooals het in dit artikel wordt beschreven, zegt de zooeven aangehaalde psalm 95: komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heere, Die ons gemaakt heeft; want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand (Psalm 95 : 6, 7).Dit rijk Gods bestond vóór den val in het paradijs; daar was het op de aarde; het bestond daar in de koninklijke heerschappij des Heeren over en in den mensch, en in de vrijwillige onderwerping van Gods kind aan Zijn goeden en heiligen wil. Die schoone harmonie nu is door de zonde verstoord, want de mensch heeft aan de heerschappij van zijn Koning de gehoorzaamheid opgezegd. Hij is van God afgevallen. Hij is zondaar geworden, en het zedelijk koninkrijk Gods ookyniet meer op de aarde zijn, maar moest zich terugtrekken in de hemelen, waar de engelen volkomen God dienen. Vandaar de naam koninkrijk der hemelen. Het koninkrijk der hemelen is dus niet de hemel; het is ook niet de zaligheid, maar het is de heerschappij Gods, die na den zondeval eigenlijk alleen in de hemelen is, omdat de Koning der eeuwen daar door engelen en zaligen volmaakt wordt gehoorzaamd.

Echter heeft God het niet tot de hemelen laten beperken. Hij laat op de aarde de zonde niet vrij spel. Van eeuwigheid ligt Zijn verlossingsplan gereed, en de uitvoering van dien raad houdt ook in, dat Zijn liefderijk weer op aarde komt. Maar nu in anderen vorm. Nu als rijk van genade, want in deze wereld van zonde en ongerechtigheid openbaart zich Gods liefde als genade, als de gunstige gezindheid Gods jegens den overtreder in Christus Jezus. Het koninkrijk der hemelen komt dan ook in den weg van het genadeverbond, en door de verlossing in den Middelaar.

Van dat hei! spreekt God terstond in de belofte van het vrouwenzaad (Gen. 3 : 15), waarin de volkomen overwinning door het vrouwenzaad in het vooruitzicht wordt gesteld. Van dat heil getuigen alle heilsprofetieën in het Oude Testament, en we vinden in de oude bedeeling twee lijnen. De eerste is, dat het koninkrijk er is, want ook in den tijd der schaduwen openbaart God Zich in den weg van het genadeverbond, en is Zijn heerschappij in de harten der geloovigen. Een jubel als: o mijn God, Gij Koning! ik zal U verhoogen, en Uw naam loven in eeuwigheid en altoos (Psalm 145 : 1) legt hiervan duidelijk bewijs af. Maar de andere lijn is, dat het koninkrijk nog komen moet, want de oude bedeeling is de bedeeling der beloften en der schaduwen, die alle op vervulling en verwerkelijking wachten. Zoo zegt de belofte aan Abraham (Genesis 12,' 17 etc.) dat dit koninkrijk alle geslachten des aardrijks zal omvatten.

Zoo voorspelt Jacobs profetie, dat de Koning van dit rijk de Silo uit Juda zal wezen (Genesis 49:10). Zoo profeteert Bileam van den Heerscher uit Jacob (Numeri 21), en vooral wijst het theocratische koningschap in Israël naar het rijk der hemelen heen. Eerst is onder de oude bedeeling de toestand zóó, dat God Koning is zonder dat een aardsch vorst regeert. Hij troont op het verzoendeksel. Hij woont tusschen de Cherubijnen. Hij is Koning over Zijn volk, en in Zijn genaderijk schenkt Hij alle goederen des heils aan Zijn bondelingen.

Maar wanneer later Israël zich een koning verkiest, regeert God door een theocratisch koning, en in dit theocratisch koningschap vooral van David, den strijd-^en van Salomo, den vredekoning, komt het koninkrijk der hemelen schaduwachtig op aarde. Inzonderheid is David type van den komenden Koning. In hem heeft de theocratische koning zijn zuiverst beeld gevonden; daarom zal het koningschap ook blijven in zijn bezit, en uit hem zal straks de groote Koning voortkomen, op Wiens hoofd de kroon eeuwig zal bloeien.

Deze belofte Gods aan David is de grondslag, het middelpunt van alle volgende verwachting en profetie. Deze profetie teekent steeds duidelijker het komende koninkrijk en den te verwachten Koning. Naarmate het koningschap in Israël en Juda minder aan zijn idee beantwoordde, neemt de profetie de belofte aan David op, en klemt zich daaraan vast. De profetieën zijn vol van voorzeggingen omtrent het koninkrijk der hemelen (Jesaja 9 : 5, 6; 11 : 1, 2, 10; Jeremia 23 : 5; 30 : 9; 33 : 17, 20, 22; Ezechiël 34 : 23, 24; 37 : 22—24; Daniël 10 etc.; Hosea 1 : 11; 3 : 5; Micha 5:1; Zach. 3 : 8; 6 : 12; 9 : 9; Maleachi 3 : 1), en sluiten zich aan aan de Psalmen, die van den Koning zingen (Psalm 2, 45, 72, 132 etc.). In al die profetieën zijn de volgende lijnen te vinden. 1°. De komende Koning zal zijn van nederige geboorte; wanneer Hij verschijnt, zal Davids huis vervallen wezen, en gelijk wezen aan een afgehouwen tronk; Hij zal zijn als een rijsje, een onaanzienlijke loot uit dien tronk (Jesaja 7 : 14 etc.; 11 : 1 etc.; 53; Micha 5 : 1, 2 etc). 2°.

Nochtans is Hij de waarachtige, theocratische Koning, en in den vollen zin des woords een Heerscher; Gods Geest zal op Hem rusten, en de heerschappij is op Zijn schouders (Jes. 9:5; Micha 5 : 1). 3°. Hij zal komen met gerechtigheid en in zachtmoedigheid, maar tegelijk zijn de Machtige, Die Zijn volk redt uit de macht van de vijanden (Jer. 33:17 etc.; Zach. 9 : 9 etc.). 4°. De goederen van Zijn rijk zijn eerst geestelijke goederen, die Hij in den weg van lijden voor de Zijnen verwerft (Jesaja 11 : 1; 53; Jer. 23 etc.). 5°. Echter zal Hij ook op deze aarde stichten een koninkrijk van gerechtigheid, vrede en welvaart (Psalm 72; Jesaja 35 etc.) en 6°. Dit koninkrijk omvat alle volkeren en is universalistisch van aard. Het beperkt zich niet tot Israël, maar het strekt zich ver buiten de grenzen van Israël uit.

Israëls profeten zijn niet particularistisch en eng van hart, maar zij geven in verschillende variaties weer de grondbelofte aan Abraham: in uw zaad zullen gezegend worden alle geslachten des aardrijks. Aan deze prediking van de profeten nu sluit zich het optreden van den Dooper ten nauwste aan. Hij treedt op met de boodschap van het koninkrijk der hemelen. Hij roept in de woestijn van Juda: bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mattheus 3 : 2). Hij brengt niet anders dan het Evangelie des koninksrijks, want hij is de heraut, die aan de komst van den Koning vooraf gaat, en voor Hem de wegen bereidt.

Nu is de prediking van den Dooper niet te verstaan, evenmin als de prediking van Christus, wanneer we niet eerst ons indenken, hoe de Joden van hun dagen dachten over het koninkrijk der hemelen. Zij hielden uitwendig vast aan de profetieën van het Oude Verbond, doch waren grootendeels vreemd aan haar geestelijke realiteit, en gebruikten ze zeer eenzijdig. Zij zagen alleen op de heerlijkheid, die in het vooruitzicht was gesteld, en verwachtten haar slechts in nationalen zin. Deze nationale en vleeschelijke verwachting is wel te verklaren. Door de verdrukking en de vervolging, waaronder het volk te lijden had; door de overweldiging door de wereldmachten; door het verlies van nationale zelfstandigheid en eigen wereldlijke macht, werd het gedrongen tot de verwachting van betere dagen, waarin dit juk van de schouders zou worden geworpen, en de eer van Davids troon zich herstellen zou. Uit deze vurige hoop is mede de vleeschelijke opvatting van het koninkrijk God te verstaan, en deze opvatting voerde tot een geheel verkeerde Messiasverwachting.

Het oog sloot zich voor Zijn geestelijk rijk. Men werd koud voor de geestelijke weldaden. Dat de komende Koning vergeving van zonden zou schenken, leefde niet in de harten, want die vergeving verdiende men zelf wel door zijn goede werken, maar de groote Zoon uit Davids huis zou zijn de nationale Held met het zwaard in de hand, die de vijanden zou verjagen. Om deze verwachting vormden zich tal van idealen en denkbeelden, zoodat, wanneer de volheid des tijds is aangebroken, het Joodsche volk feitelijk vreemd staat tegenover het zuivere, waarachtige Messias-beeld, dat de Schrift teekent, en zich het koninkrijk der hemelen enkel en alleen droomt als een rijk van louter aardsche grootheid en aardsche glorie voor het volk der Joden. Tegen die valsche voorstelling en die zinnelijke verwachting gaat eerst lijnrecht in de prediking van den Dooper, die met een woord al hun illuzies en ijdele fantasieën den bodem insloeg: bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Het rijk van den Messias is dus een rijk der hemelen, een rijk van geestelijke goederen, want het brengt vergeving der zonden etc., en de ingang tot dat rijk is de bekeering tot God.

En die eisch der bekeering geldt niet alleen den heidenen, die buiten het verbond stonden, maar ook den Joden, den kinderen Abrahams, den bondelingen, die zich van hun formalisme en uitwendigen vormendienst moeten bekeeren tot God, en in Christus zullen zoeken de verzoening der zonden en het eeuwige leven. Want in de handen van Hem, Die komt, is de wan om Zijn dorschvloer te doorzuiveren.

Zoo bereidt de Dooper de wegen voor den Christus, in Wien het koninkrijk der hemelen weer op de aarde komt, en Die van dit rijk de door God gezalfde Koning is. Dit verband is duidelijk. In Christus wordt de verlossing geopenbaard ; Hij is het Hoofd van het genadeverbond, Die dit verbond mogelijk maakt door de vervulling van den eisch van het werkverbond, en door Zijn Middelaarswerk kan het rijk der hemelen weer op de aarde dalen; daarom heeft God Hem gezalfd tot Koning over Zijn Sion, en Hij herstelt, wat door de zonde bedorven is (Psalm 2). Hij komt dan ook als de beloofde Koning, en in Hem vervult zich volkomen de profetie van de oude bedeeling. Zoowel in Zijn nederige geboorte als in Zijn zachtmoedig optreden wordt het Oude Testament werkelijk. In Zijn prediking van het koninkrijk der hemelen vinden wij de volgende lijnen.

1°. Dit koninkrijk is geen aardsch rijk, zooals de Joden het verwachten, maar een rijk eerst van geestelijke goederen: vergeving der zonden (Matth. 9:2; Luc. 1:77 etc.); gerechtigheid (Matth. 6); eeuwig leven (Matth. 19 : 16) etc.
2°. Echter gaat dit koninkrijk over lichaam en ziel, en zal het straks ook openbaar worden op aarde en in de zichtbare dingen (Matth. 19 : 28, 29).
3°. Dit koninkrijk is er, inzooverre het door wedergeboorte etc. in de harten der geloovigen geplant wordt en de geloovigen er burgers van zijn (Matth. 11:11; Luc. 10 : 18; 17 : 21 etc.).
4°. Dit koninkrijk komt nog, „in zoover de heerschappij Qods hier op aarde in de geloovigen niet aanstonds ten volle gerealiseerd wordt, en zij van hun zijde de goederen van dat koninkrijk, het eeuwige leven, de aanschouwing Gods, de volkomen zaligheid, hier nog niet ten volle ontvangen en genieten (Matth. 5 : 3 etc. Uw koninkrijk kome).
5°. In dat rijk komt men niet door farizeesche wetsvolbrenging, maar door bekeering, door geloof, en ten diepste door wedergeboorte (Matth. 18:3; Joh. 3:3 etc.).
6°. Dit rijk staat open voor armen, verlorenen, tollenaren, zondaren etc. (Matth. 11:5; 28—30; Luc. 19 : 10).
7°. Dit rijk is geen vrucht van verdienste, maar van genade, en hoewel Christus van loon spreekt, is dit loon enkel een genade loon (Matth. 25:21,34 etc.; Luc. 6:32 etc.).
8°. Dit rijk omvat den geheelen mensch, want als God Koning is in het hart, moet heel het leven aan Hem onderworpen worden, en moeten we met heel het leven Hem dienen (Matth. 6:33).
9°. Dit rijk omspant alle volkeren der aarde, want van Oosten en Westen etc. komen de heidenen aan om met Abraham, Izak en Jacob aan te zitten in het koninkrijk der hemelen (Matth. 8 :11), en
10°. Dit rijk rust in de verdienste van Jezus Christus, en in Zijn Middelaarswerk. Op dezelfde wijze spreken de apostelen over het koninkrijk Gods.

Uit dit alles blijkt ons, dat wij onder het koninkrijk der hemelen niet verstaan mogen den hemel, maar de liefde-heerschappij van God in de harten der Zijnen, die door het werk van Christus en door de toepassing van dat werk door den Heiligen Geest burgers van dit rijk zijn. Van het koninkrijk der hemelen is Christus Koning, en tot dat rijk behooren allen, die Hij zaligt en die in Zijn genade verbond begrepen zijn. Daarom zegt Christus ook van de kinderen des verbonds, dat hunner is het koninkrijk der hemelen. Ook mogen kerk en koninkrijk der hemelen niet verward worden. De kerk is de vergadering der geloovigen, en door die kerk breidt Christus juist Zijn rijk uit. Met name is de kerk in haar institutairen vorm door den Koning des rijks in het aanzijn geroepen om door haar Zijn rijk op de aarde te doen voortgaan, en Zijn heerschappij onder de volkeren tot erkenning te brengen.

Wanneer wij spreken van het rijk Gods op alle levensterreinen of van arbeiden in Gods koninkrijk etc., bedoelen we dit, dat heel het leven aan Gods heerschappij moet onderworpen worden, en wij met heel dat leven bewust Hem zullen dienen. Dit is hierop aarde nog onvolkomen, waarom wij ook bidden om de komst van het rijk. Deze bede vertolkt onze Catechismus aldus: regeer ons alzoo door Uw Woord en Uw Geest, (het Woord is de scepter van onzen Koning), dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen (dit ziet op de heerschappij des Heeren in ons hart); bewaar en vermeerder Uw kerk (dit slaat op het leven der kerk en al den arbeid in de wereld, evangelisatie, zending etc.); verstoor de werken des duivels en alle geweld, welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen Uw heilig Woord bedacht worden (dit ziet op den strijd van het rijk der duisternis tegen het rijk des lichts), totdat de volkomenheid Uws rijks kome, waarin Gij alles zult zijn in allen. Die volkomenheid toeft nog, maar zij treedt in in den dag der dagen. Dan is de eindstrijd volstreden ; satan, die zich tegen het rijk der j hemelen keert, volkomen overwonnen; de wereld gelouterd; de aarde vernieuwd, en dan daalt het koninkrijk der hemelen op de aarde neer. Dan gaat het rijk der genade over in het rijk der heerlijkheid, wanneer het verlossingswerk van Christus zijn einddoel bereikt heeft.

Lichaam en ziel, schepping en mensch deelen in die heerlijkheid, en alles volbrengt op deze aarde volkomen den wil des Heeren. De zondaar is van de aarde verdaan en de goddelooze zal niet meer zijn. Dan geeft Christus het koninkrijk over aan den Vader, want Zijn werk is in eeuwige volkomenheid voleind, en in de maatschappij van het nieuwe Jeruzalem en in het rijk van de eeuwige zaligheid is God alles in allen.