Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kleuren

betekenis & definitie

Dit woord komt in den Bijbel niet voor. Wel het woord verven (Richt. 5:30).

Het begrip bont komt in de Schrift op onderscheiden plaatsen voor, al is het dat men in Tromtnius tevergeefs naar dit woord zoekt. De latere vertalingen, o. a. de Leidsche en de Korte Verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling (uitgave J.

H. Kok, Kampen) hebben het woord bont op meer dan één plaats.

In Jeremia 12 : 9 is sprake van een bonten roofvogel, een bontgevederden vogel, een ons overigens onbekenden vogel, die met bonte kleuren prijkt. De Staten-Vertaling leest daarvoor een gesprenkelde vogel.

Voor de vertaling in Richteren 5 : 30 „van verscheidene verven gestikt” heeft de genoemde „bonte kleurige gewaden”. Volgens Ezech. 27 : 7 kwam het „fijne linnen met stiksel”, dat is „linnen met bont stikwerk” uit Egypte.

Ook in Spreuk. 7 : 16 is sprake van dit Egyptisch linnen. Ons begrip bont wordt in het Hebreeuwsch omschreven als gestippeld, gevlekt en gestreept (Gen. 30 : 32 v.v.; Gen. 31 : 8).

In 1 Kron. 29 : 2 wordt o. a. melding gemaakt van „versiersteenen en borduursel”, waarbij wij moeten denken aan „pronksteenen en steenen met veelkleurige aderen”.

De groote arend, met de groote vleugels, de lange wieken en den vollen bontkleurigen vederenbos, wordt in de Staten-Vertaling de arend genoemd „vol van vederen, die verscheidene verven had” (Ez. 17 : 3).

Het begrip veelvervig in het Hebreeuwsch is klaarblijkelijk gelijk aan wat wij bont noemen. De „geplekte” hoogten worden in de Leidsche Vertaling „gestreepte hoogten” genoemd.

De bedoeling schijnt hier te zijn dat zij door kleederen op de hoogten uit te spreiden dezen het voorkomen gaven van gestreept te zijn. De „gestikte” kleederen zijn ook hier de „bonte” kleederen (Ezech. 16 : 16, 18).

Bij den Tabernakel: zijn dekkleeden, het kleed voor het allerheiligste en voor den voorhof, treden voornamelijk vier kleuren op den voorgrond, het wit, blauw, purper- en scharlakenrood. Dit was ook het geval met het gewaad van den hoogepriester (Ex. 25 : 4; 26 : 1, 31, 36; 35 : 6; 36:8; 28:5 en 39 : 1).

Josefus meent dat deze vier kleuren het heelal symboliseeren, namelijk de vier elementen : lucht, water, aarde en vuur; vele nieuweren denken hierbij aan de zeven „planetenkleuren”. Het violet (blauw), purper en karmozijn (scharlakenrood) zijn de kleurstoffen die telkens weer in de zooeven genoemde teksten worden genoemd naast het „fijn linnen” (katoen).

Stellig zijn de Egyptenaars de leermeesters van Israël geweest in het weven van veelkleurige stoffen, in welke kunst ook de Babyloniërs groote vaardigheid moeten hebben gehad. In Israël was de bontweverij bekend, daar wij een en andermaal lezen van wat kunstvaardige vrouwen sponnen met eigen hand (Ex. 35 : 25).

Naast de bontwever wordt ook de kunstwever genoemd, die b.v. den efod weefde van goud, violet (hemelsblauw), purper, karmozijn (scharlaken) en getweernd katoen (linnen): een kunstwerk (Ex. 28 : 6).In Jerem. 22 : 14 wordt menie genoemd (Aalders, Jeremia, uitgave Kok heeft „een roode kleurstof”). Welke de bedoelde kleurstof precies is, kan, volgens Aalders, niet met zekerheid worden uitgemaakt, hij acht dat ’t meest in aanmerking komen menie, en bergrood of vermiljoen; in elk geval is een felle roode kleur bedoeld. Hetzelfde woord menie in Ezech. 23 : 14 wordt door de Leidsche Vertaling weergegeven door roodaarde en in het Boek der Wijsheid, 13 : 14, door roode verf.

Naast de kleuren reeds genoemd: violet (hemelsblauw); purper; karmij n (karmozijn, scharlaken) ; byssus (getweernd katoen-linnen) en menie, komen nog voor het wit, waarnaar de Libanon, met zijn altijd witte toppen, wel zal zijn genoemd (laban); het zwart (gebruind), van de zon verbrand (Hoogl. 1 :5en6; Gen. 30:32); rood, ros (Gen. 25 : 25, 30). In Jes. 63:1 wordt met zinspeling op het druivenbloed (Deut. 32:14) gewag gemaakt van „roodgeverfd”. Het roodachtige van David (1 Sam. 16 : 12; 17 : 42) laten sommigen slaan op de kleur van zijn haar, die, als zeldzaam onder de zwartharige Israëlieten, voor een kenmerk van schoonheid gold, anderen vertalen blozend en doelen dan op zijn gelaatskleur. Groene planten worden genoemd in 2 Kon. 19 : 26. Van bruine (rood) en voskleurige (bruine) paarden lezen wij in het gezicht van Zacharia (1 : 8). Edele (keurige) uitgelezene (planten, wingerden) of edelwingerd (Ridderbos, uitgave Kok) droegen dezen naam naar de helroode druiven (Jes. 5:2; 16:8).

In Lev. 13:30 v.v. lezen wij van geel (geelachtig) haar, het Hebreeuwsche woord daar gebruikt beteekent goudgeel, de Mischnah heeftgoudrood; glanzend rood; licht-vos-rood. Openb. 9 : 17 spreekt van sulfervervig; Greydanus in zijn kommentaar vertaalt zwavetvervig, en in Openb. 6 : 8 is sprake van een vaal paard, hiermede wordt een kleur bedoeld als van het jonge, uitspruitende gras, of koren, vgl. Openb. 8:7; 9:4, geelgroen. Eindelijk komt nog van de gemengde kleuren voor het bleekroode (wit-roodachtig) in Lev. 13:19,24,43.

Met den zooeven genoemden tekst uit de Openbaring kan als van zelf de overgang gemaakt worden tot de bespreking van de symboliek der kleuren. Het vale, geelgroene paard vertolkt de vreeselijkheid en afzichtelijkheid van hetgeen de ruiter die het berijdt doet. Het zou te veel zijn gezegd: dat elke kleur voor de Israëlieten haar beteekenis zou hebben gehad, hoewel vast staat dat sommige kleuren inderdaad symbolische beteekenis hadden. Ook de toren van Borsippa droeg de kleuren van de zeven hemellichamen, zon, maan en vijf planeten.

Echter van deze kleuren-symboliek was toch die in Israël wezenlijk onderscheiden. Bij Israël was zij niet gezocht maar eer natuurlijk.

Wit is de kleur der overwinning (Openb. 6:2; Zach. 1 : 8; 6 : 3). Zwart is de kleur van den honger (Klaagl. 5 : 10), van kommer, rouw en dood (Ps. 42 : 10; Openb. 6 : 5; Zach. 6 : 2). Het rouwkleed was geweven van zwart grof geitenhaar, dat den vorm had van een zak, zonder mouwen, ook des nachts niet werd afgelegd (1 Kon. 21 : 27) en onder de gewone kleederen op het bloote lijf werd gedragen (Gen. 37 : 34). Bij de begrafenis werden zulke treurgewaden gedragen door hen die voor de bare „uitgingen” (2 Sam. 3 : 31). Zulke rouwkleederen werden soms gedragen ten teeken van den diepsten ootmoed (1 Kon. 20:31,32). Mordechai droeg een rouwgewaad ten teeken van onheil (Ester 4 : 1 v.v.).

De violetkleurige draad die de Israëlieten moesten zetten op de kwasten van hunne kleederen (Num. 15:38) zal wel een zinspeling zijn geweest op de bevoorrechte positie van Israël dat den vrijen toegang had tot den Heere en van het volk gewijd aan den Heere, Die in Zijn heilig paleis, in den hemel Zijn troon heeft (Ex. 19 : 6; 24 : 7; Ps. 11:4). Israël was een koninklijk volk, daaraan herinnerde de violetkleurige draad (Richt. 8 : 26). Mordechai werd gekleed in een hemelsblauw (violet) en wit gewaad (Ester 8:15). Ook Daniël werd met purper bekleed, ten teeken dat hij als derde in het koninkrijk mocht heerschen (Dan. 5 : 7 en 29). Het wit is de kleur van reinheid, van schittering, heiligheid en feestversiering, de kleur van de hemelsche kleedij (Openb. 3 : 4, 5, 18; 4 : 4; Jes. 61 : 10; Openb. 19:8; 1:14; 2 : 17; 6 : 11 e.a.; Matth. 17 : 2; 28:3; Marc. 16 : 5; Joh. 20 : 12). Het karmozijn is het beeld van het krachtige leven en van het vergoten bloed.

Met de asch van de verbrande roode koe moest het wijwater bereid worden dat diende om te ontzondigen bij verontreiniging door de aanraking van een lijk. Onder anderen moest de priester cederhout, hyzop en karmijn (scharlaken) nemen en dat mede verbranden, wat alles vrij zeker zag op het leven en daarom juist moest worden aangewend tot ontzondiging bij verontreiniging door een lijk (Num. 19).

In Openb. 9 : 17 hebben de ruiters die op de paarden zaten vurige, en hemelsblauwe (hyacinthkleurige) en sulfervervige (zwavelvervige) borstwapenen (harnassen) aan. Deze zijn de kleuren van het roode vuur, den blauwen rook, de geelachtige zwavel. Het spreekt alles van verderf, en dood, en verwoesting. Dat met hyacinthkleurig het zwartblauwe van den rook wordt gemeend, blijkt uit de twee verzen die volgen, waar de rook wel moet doelen op deze kleur.

Uit wat in de oude Eufraat-Tigris-vlakte aan het licht is gebracht blijkt ook welk meesterschap de Babylonische cultuur had weten te verwerven in het aanbrengen der kleuren en reizigers die Thebe’s doodenstad hebben bezocht betuigen dat de kleuren der verschillende tafereelen o. m. aangebracht in het graf van den schrijver Necht, wonderlijk frisch zijn gebleven en hun een diepen indruk gaven van de schilderkunst uit de overoude tijden van de inwoners van de Nijivlakte. Hoewel op de zuilen van de groote zuilenzaal te Thebe, ontworpen door Ramses I, door Seti I opgericht en door Ramses II voltooid, voormaals met afbeeldingen en inscripties bedekt, thans de kleuren vrijwel zijn uitgewischt, zoo kan men zich nochtans verzekerd houden dat deze pilaren eens rijk waren versierd met bonte kleuren, het dak met sterren en hemelfiguren beschilderd. Met deze volkeren nu, met de cultuur van de overoude wereldrijken in de Nijl- en Eufraat-Tigris-vlakte kan Israël niet onbekend zijn geweest en zoo kan het ons niet verwonderen dat in den Bijbel, moge het woord daarin niet worden aangetroffen, zoo betrekkelijk veel wordt medegedeeld omtrent onderscheidene kleuren.