Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kapitalisme

betekenis & definitie

Het woord kapitalisme is afgeleid van het woord kapitaal en dit beteekent oorspronkelijk capitale (debitum), de hoofdschuld van het geleende, in onderscheiding van de verschuldigde rente; de hoofdsom dus eener geleende, interest-gevende, geldsom. Zoo werd „kapitaal” de naam voor: geld.

Spoedig evenwel gingen de oogen er voor open dat ook andere bezittingen dan geld „kapitaal” waren; de meeningen zijn er over verdeeld of men, in formeelen zin, ook den grond er onder kan rekenen, maar in elk geval grondstoffen, fabrieken en allerlei gebouwen, machines en allerhande werktuigen, transportmiddelen, pakhuisgoederen, winkelvoorraden en dgl. Vast kapitaal is dan hierbij datgene wat blijvend, vlottend kapitaal, wat slechts éénmaal gebruikt wordt voor productieve doeleinden.

Tot het eerste behooren dus bijv. de fabrieken, de machines enz., tot het tweede grondstoffen, brandstoffen etc. Het woord „kapitaal” wordt dan voorts nog weer gebruikt hoofdzakelijk in drieërlei zin, om aan te duiden : a. het particuliere vermogen van een individu; b. de fondsen die benoodigd zijn voor het drijven van een bepaalde zaak (bijv. het maatschappelijk kapitaal eener N.

V.); c. „de bezittende klasse”; in de met name bij het socialisme geliefde algemeene zegswijze: „kapitaal en arbeid”, waarbij ’t woord „kapitaal” dan een collectivum wordt, een verzamelnaam, om er onder saam te vatten de klasse van hen, die krachtens hun rijkdommen èn in economischen zin overwicht hebben op de niet-bezitters èn in politieken zin invloed kunnen uitoefenen op den staatkundigen gang van zaken.Van dit woord kapitaal dan is afgeleid het woord kapitalisme, dat voornamelijk langs den weg der Sociaal-democratische terminologie burgerrecht heeft verkregen in den taalschat der beschaafde volken. Maar ook dit woord wordt weer gebruikt in verschillenden zin. Het kan doelen op het feit dat een bepaald aantal menschen in ’t bezit zijn van rijkdommen, terwijl millioenen anderen op z’n hoogst hun wekelijksche verdiensten hebben, maar geen eigen vermogen. Het kan voorts de aanduiding zijn van dit andere onloochenbare feit dat de geweldige vlucht, die het industriëele leven in deze tijden neemt slechts wordt mogelijk gemaakt door de opéénhooping van groote kapitalen, ’t zij dat particulieren die bezitten en fourneeren, 't zij dat ze beschikbaar zijn in den vorm van bankkapitaal; in welke beide gevallen die particulieren of die bankdirecties zeer grooten invloed uitoefenen op de productie en alle degenen die alleen van den gepresteerden arbeid leven, van hun beschikkingen veelszins afhankelijk zijn; in de ontwikkeling der nijverheid treedt de macht van het kapitaal op ontzaglijke wijze op den voorgrond; het groot-bedrijf verdringt het klein-bedrijf. Het kan eindelijk hierop duiden dat het kapitalisme in economischen en politieken zin beteekende een streven naar ongebreidelde macht met opoffering van sociaal recht en politieke eerlijkheid aan eigen grove zelfzuchtigheid. Indien we het woord kapitalisme nemen in zijn uitgebreidsten zin, vatten we de drie genoemde punten samen en kunnen we zeggen dat het de naam is voor „het stelsel van samenleving, waarin de private eigendom op den grond en de voortbrengingsmiddelen als grondzuil der samenleving wordt aangenomen; waarin voorts de hooge vlucht der industrie aan het kapitaal een overheerschende macht heeft ingeruimd, en waarin het kapitaal zich van alle sociale en politieke banden weet te ontslaan, die het in zijn heerschappij voerende macht zouden breidelen”.

Terwijl dan de kapitalistische productie-wijze is: „een zoodanige wijze van voortbrenging waarin private personen over den grond en de voortbrengingsmiddelen beschikken en in het bedrijf het commando voeren; waarin voorts de menschelijke nijverheid in de productie den scepter zwaait; en waarin ten slotte de kapitalisten zich de grootstmogelijke vrijheid van beweging in de exploitatie van hun bedrijf weten te verzekeren (R.J.W. Rudolph, Het Hedendaagsche Socialisme, in zijn Oorsprong en Wezen voor het Volk geschetst, Wageningen 1905.

Wanneer we het kapitalisme alzóó omschrijven, gevoelen we dat het stelsel in zijn wijdsten zin zoowel lichtals schaduwzijden heeft. Dit is dan ook zonder twijfel het geval, gelijk het trouwens bij een zaak van zoo groote beteekenis en zoo ingrijpend belang welhaast niet anders kan. De voordeelen zijn, kort saamgevat en terwijl eenige hoofdzaken worden genoemd, deze: aan het bevel Gods (Gen. 1 : 28): „vervult de aarde en onderwerpt haar”, kan in dezen weg meer en beter gevolg gegeven worden; de menschheid in haar geheel wordt er hoe langer hoe meer door gediend; de arbeidsmogelijkheden en -werkelijkheden zijn in zeer sterke mate toegenomen ; het verkeerswezen is ontzaglijk uitgebreid, afstanden zijn er schier niet meer; van de peilschaal der algemeene welvaart kunnen we een sterke stijging aflezen; de machine, eerst als een vijand van den mensch beschouwd, en die zeer zeker des menschen arbeid door specialisatie eentoniger maakt, werkte aan de andere zijde er toe mee dat de arbeidsduur beter kan worden geregeld en in vele gevallen de loonen op niet-onbeteekenende wijze konden stijgen. Aan de debetzijde staan deze factoren: het zich vormen van sterke industriecentra, het opkomen van de groote steden met al haar nadeelen en ongerechtigheden; de specialiseering van den arbeid; de vervlakking van den arbeid daar in zoo vele gevallen technische vaardigheid de plaats van degelijke vakkennis gaat innemen; de al grooter wordende afstand tusschen werkgever en werknemers; de grootere afhankelijkheid van de arbeiders; de heerschappij van het kapitaal, de stijgende invloed van particuliere rijken en met name ook van bankdirecties die met geld van anderen werken; een invloed die vooral zeer groot kan worden wanneer zulke banken gemeene zaken maken, in concentreering van het bedrijf; voorts crisissen bij overvloed van goederen die de markt niet verzwelgen kan, met gevolgen van bankroeten, bedrijfsstopzetting, tijden van werkeloosheid voor vele arbeiders, enz.

Vanwege de groote schaduwzijden die zij aan het kapitalistisch stelsel van voortbrenging verbonden zag en die zij bovendien nog bezag door een sterk-gekleurden, donkeren bril, stelt de sociaal-democratie zich als ideaal een andere wijze van voortbrenging, ten opzichte van welke zij ten aanzien van bepaalde punten wel erkent dat zij van de kapitalistische niet zóóveel zal verschillen, maar die zij toch als vormende een tegenhanger van het kapitalistische stelsel, en wel zulk een waarbij de nadeelen dááraan klevende verdwenen zouden zijn, bij de menschheid aandient. Het socialisme ergert zich met name aan de macht die het kapitalisme zich verworven, z. i. zich aangematigd heeft in het geheele productie-procès: in de bepaling welke goederen zullen gefabriceerd worden, en hoevele, hoe groot het loon der arbeiders zal zijn, enz.; èn het ergert zich aan de z. i. dikwijls ongemotiveerd-groote winst die het kapitalisme uit de opbrengst der productie tot zich trekt. De arbeider toch werkt voor een bepaald loon; al wat na aftrek van de gezamenlijke onkosten van de bruto-opbrengst overblijft wordt ’t zij als eigen winst bij ’t eigen kapitaal gevoegd, ’t zij in den vorm van hooge rente aan anderen die hun geld in de een of andere zaak gestoken hebben, uitgekeerd. Het socialisme denkt zich de meest begeerlijke productie-regeling, in den wijdsten zin van het woord, ongeveer aldus: beide die te groote macht die het kapitalisme uitoefent en de te groote winsten die ’t zich toeëigent, moeten door de gemeenschap aan zich worden getrokken en de regeling van heel het productieproces, van het begin tot het eind, dient te komen aan de door de gemeenschap gekozen overheid. De volkshuishoudelijke quintessens van het socialistisch programma — zegt Dr A. Schäffle in zijn door Mr Broedelet vertaald werk: De Quintessens van het Socialisme (Rudolph a. w. bl. 12v.v.) — luidt: vervanging van het private kapitaal — d. i. van de speculatieve, alleen door vrije concurrentie geregelde private wijze van productie — door het collectieve kapitaal, d. i. door een wijze van productie, welke op grond van collectief eigendom van producenten (gezamenlijke arbeiders) van alle productiemiddelen, eene meer eenheid vormende (sociale, collectieve) organisatie van den nationalen arbeid in toepassing zal brengen.

Deze „collectieve” wijze van produceeren zal de tegenwoordige concurrentie ter zijde stellen, omdat zij die deelen der goederenproductie, welke voor collectieven (socialen, coöperatieven) arbeid vatbaar zijn, onder gemeenschappelijke leiding plaatst, en onder dezelfde leiding ook de verdeeling van het gemeenzame (maatschappelijke) product van allen aan allen tot stand brengt, naar de mate en de maatschappelijke verbruikswaarde der productieve arbeidsverrichting van elk afzonderlijk”. De socialistische vorm der samenleving, „dàt zal de hoogste trap der ontwikkeling zijn, dien de menschheid bereiken kan. Zij zal althans een betere vorm van samenleving wezen dan de tegenwoordige kapitalistische. Want in die socialistische maatschappij zal de private eigendom op den grond en de voortbrengingsmiddelen zijn opgeheven, en zal deze aan de gemeenschap zijn gebracht. De gemeenschap, dit wil natuurlijk zeggen: het bestuur der gemeenschap, zal de geheele productie regelen. De Staat, zooals deze tegenwoordig bestaat, zal in die nieuwe maatschappij niet meer noodig zijn.

Staat en maatschappij zullen zijn opgelost in één groote coöperatieve maatschappij met een door de gemeenschap gekozen overheid als algemeen bestuur. In de nieuwe maatschappij zal bovenal het klasse-onderscheid tusschen bezitter en proletariër zijn opgeheven. Niemand zal er kapitalist, niemand zal er proletariër zijn. Daarmede is het antagonisme [de onderlinge vijandschap] uit de samenleving weggenomen. De vrede zal op de aarde dalen, want de roofdieren zullen er niet meer zijn. Dientengevolge zullen ook de zonden en nooden der tegenwoordige maatschappij verdwijnen en het paradijs der oertijden daalt op de aarde neer”.

Men meent dat op deze wijze verschillende nadeelen die de tegenwoordige wijze van productie aankleven, definitief kunnen worden uit de wereld geholpen. Rekent een ondernemer nú alleen met zijn artikelen, die hij in massa produceert, zijn machines die in beweging moeten blijven en niet met de behoeften der afnemers, zoodat hij de markt menigmalen overvoert en de overproductie de genoemde crisissen in ’t leven roept — de gemeenschap en hare eigengekozen bestuurders zullen uitsluitend met de werkelijke behoeften der koopkrachtigen en kooplustigen rekening kunnen houden en dus gezegde crisissen vermijden; zij zorgen voor normaliseering van de productie. Is nú wel de arbeid de rijkdom der volken maar valt de rijkdom door den arbeid verworven slechts den betrekkelijken-weinigen in den schoot — straks wordt dat geheel anders: alle winst op de productie komt der gemeenschap ten goede en wordt naar billijkheid verdeeld. Kan nú een deel der menschheid, zonder eenigen arbeid te presteeren, uit vermogen leven — deze schandvlek der natiën — dán is dit uit; een ieder arbeidt en trekt uit zijn arbeidsprestatie zijn leeftocht. Heeft nú de leider in eenig bedrijf onevenrediggroote macht — bij socialisatie der bedrijven berust het lot van den arbeider niet langer in de handen der enkelingen. En triumfantelijk wijst het socialisme op het feit dat immers ook nu reeds, onder vigueur van het kapitalistisch stelsel, bepaalde bedrijven niet zijn in de macht van bijzondere personen maar in die van een bepaalde gemeenschap, van den Staat of van een gemeente; denk aan de Staatsspoorwegen, Post en Telegraaf, gemeentegasfabrieken, gemeentetram, Staats- en stadsdrukkerij enz.

Het kan niet in twijfel worden getrokken dat deze laatste regeling, krachtens welke bepaalde bedrijven niet aan particulieren worden overgelaten, nog wel voor uitbreiding zou vatbaar zijn.

Maar overigens moet zeer betwijfeld worden of de „nadeelen” waarop het socialisme ten aanzien van de kapitalistische productiewijze meent te mogen wijzen, inderdaad louter nadeelen zijn èn of de voordeelen, waarvan het droomt, in der waarheid zóó zouden meevallen als het zich diets maakt.

Wat die „nadeelen” der kapitalistische productiewijze betreft, nadeelen zijn er en de gevaren, die hier dreigen, zijn groot. Maar zou nu, gelijk ’t socialisme beweert ten aanzien van bepaalde punten, een ondernemer werkelijk alléén rekening houden met wat hij vermag te produceeren en niet met de reëele behoeften der afnemers? Zou, als hij eerst te ver ging, de ondervinding, de practijk, hem niets leeren? Is het niet ook zijn belang zùlke producten te leveren waaraan de maatschappij behoefte heeft, waarvoor zij geld over heeft en stelt de concurrentie hem niet zeer bepaalde grenzen ter beteugeling van willekeur? Is het particulier initiatief niet nog immer gebleken een krachtige aandrift tot arbeidzaamheid, een bron van energie? Kan er productie bestaan zonder kapitaalvorming, maar zal de lust en de drang tot sparen, opdat er kapitaalvorming zij, niet immer veel grooter zijn bij de enkelingen dan bij een gemeenschap? En wat de dusgenaamde ongeoorloofde winsten der particuliere ondernemers aangaat, staat er niet tegenover een ontzaglijke risico, waarin de werknemer alléén deelt voorzoover faillissement of opheffing der zaak, voortvloeiende uit geleden verliezen, voor hem ontslag meebrengt?

En voorts, wat de gehoopte voordeelen betreft, zouden nu werkelijk de overheidspersonen gekozen door de gemeenschap, de bestuurders namens die gemeenschap, of welken naam deze menschen ook zouden dragen, zóóveel beter blik hebben op de gezamenlijke zaken, de productie rakende, dan de particuliere ondernemers? Zouden zooveel sterker prikkels tot energiebetooning, scherpziendheid, ijver enz. bij hen werken wanneer hun niet het eigen belang voor oogen stond, maar het belang van allen ? Kunnen zij het terrein der „werkelijke behoeften” en een scherpe afbakening daarvan, zooveel beter overzien? Zouden zij alle crisissen, die toch niet altijd aan een volledige reeks scherp-gemarqueerde oorzaken te wijten zijn, ten eenenmale kunnen vermijden? De rij dezer vragen zou kunnen worden verlengd. En positief kan worden verklaard dat overheids-exploitatie meermalen in de practijk reeds op een volslagen mislukking is uitgeloopen; het laatste geval, onder het schrijven van dit artikel bekend, is het echèc der gemeente Kerkrade (art. De overheid fabrikant, uit: De Nederlandsche Werkgever, Nieuwe Rotterdamsche Courant 11 December 1926, Ochtendblad B; oprichting door de gemeente Kerkrade van een steenfabriek daar men meende dat de steenfabrikanten, het particulier bedrijf dus, te veel in rekening brachten; een oprichting plaats hebbende onder de gunstigste voorwaarden: grondstof aanwezig; bijna geen vervoerkosten; voorschot van het Rijk tegen lage rente; resultaat: 23 miljoen steenen gebakken, met een verlies van f 356.000, d.i. f 15.50 per 1000 steenen, of het dubbele getal der tegenwoordige waarde).

De oplossing van de problemen door de kapitalistische productiewijze gesteld, zal moeten worden gezocht in een andere richting. De voordeelen van het systeem dient men te erkennen; en indien èn werkgevers èn werknemers er ieder in zijne mate voordeelen van kunnen genieten, zou in vele opzichten tevredenheid en dankbaarheid wel in de plaats mogen komen van klagen en mokken. De onmiskenbare en groote nadeelen dienen, op den grondslag van Christelijk inzicht en Christelijken handel en wandel, ook in het maatschappelijk en staatkundig leven, zooveel het maar mogelijk is, gemeden en bestreden te worden.

De groote zonde dezer eeuw is de vermaterialiseering van het leven. Het materialisme moge wetenschappelijk gesproken een verlaten standpunt zijn; in de practijk wordt het gehuldigd door de millioenen. Kapitalisme is voor de ontelbaar-velen éénsluidend geworden met mammonisme; de meest-schaamtelooze geld- en winzucht beheerscht het leven en streven dergenen die de goederen van het Godsrijk voor niets achten en hun deel in dit leven zoeken; de „bezittende” klasse streeft langs allerlei weg, en maar al te dikwijls ook langs economisch en zedelijk gesproken ongeoorloofde wegen, naar vermeerdering van het bezit; de „niet-bezittende” klasse, die der werknemers, leeft zoo veelszins louter bij het stoffelijke, gaat er in op en is, ook dàn wanneer men zijn brood heeft en bestaanszekerheid, zoo dikwijls van bestaanstevredenheid verre.

Daarom is de roeping voor welke het Christendom ons stelt, deze: houd in ’t oog, behalve de materiëele, toch ook de geestelijk-zedelijke belangen; laten de werkgevers, ook onder het huidig kapitalistisch productiestelsel, toch ten volle rekening houden, behalve met een economisch-voortreffelijke exploitatie van hun bedrijf, met de ethische eischen en hunne arbeiders behandelen naar uitwijzen van Gods gebod en gelijk ze zelven behandeld zouden willen zijn; lettende tevens op de waarheid van het woord: „wat baat het een mensch zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt de schade zijner ziel?” (Matth. 16 : 26). Het socialisme wijst o. m. op het, naar zijn oordeel, onrechtmatige van het feit, dat bepaalde personen, door de macht van hun kapitaal, de leiding der productie èn het lot der arbeiders in handen hebben. Voor de leiding der productie, we zagen het, behoeft dat niet altijd verkeerde, kan het zeer goede gevolgen hebben; wat hun gedrag tegenover hun arbeiders aangaat en heel hun optreden in de maatschappelijke en staatkundige wereld, moet hiervan het meeste heil verwacht worden, dat zij zich stellen onder de tucht van Gods Woord, en dat ze derhalve mede o. m. dit bedenken dat ze slechts rentmeesters zijn van hunne goederen, die eenmaal rekenschap zullen moeten afleggen dáárvan wat ze met het hun tijdelijk toevertrouwde hebben gedaan (Luc. 19 : 12v.v. enz.), en dat wij allen niet onszelven een koninkrijk moeten trachten op te richten, maar ons leven mede dienstbaar hebben te maken aan de komst van het Koninkrijk Gods. Natuurlijk zal daarbij op het gebied der menschelijke wetten gestreefd moeten worden naar het al meer verbeteren van de arbeidswetgeving, opdat haar voorschriften zoo rechtvaardig mogelijk zijn; maar er blijft een breed terrein daarnevens over waarvoor geen wetgeving maatregelen treffen kan; waar we ons gebonden moeten gevoelen door de door Gods Woord genormeerde consciëntie.