Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jubeljaar

betekenis & definitie

Na verloop van zeven maal zeven jaren, derhalve in aansluiting aan het pas geëindigd sabbathjaar, moest het jubeljaar worden gevierd (Lev. 25 : 8—22). In Ezech. 46 :17 wordt het vrijjaar genoemd en in Jerem. 34 : 8 en 15 wordt gesproken van het vrijheid uitroepen.

Naar den eenvoudigen zin van de instelling medegedeeld in Leviticus 25 blijkt klaar dat dit jaar om de vijftig jaar werd gevierd en na het zevende sabbathjaar aanving in de zevende maand, op den tienden van de maand. Dan moest op de bazuin worden geblazen.

De naam is derhalve ontleend aan het hoorngeschal waarmede het werd aangekondigd. Op dien dag moest men de alarmbazuin door het land doen weerklinken (Lev. 25 : 9).

Het ving aan op den grooten verzoendag van elk vijftigste jaar. Nu heeft men een bezwaar gezien in het feit dat, zoo wordt aangenomen dat het jubeljaar onmiddellijk volgt op het zevende sabbathjaar, er dan in twee op elkander volgende jaren niet kon worden gezaaid noch geoogst.

Daarom hebben sommigen beweerd dat het jubeljaar samenviel met het zevende sabbathjaar. Dit is in strijd met den klaarblijkelijken zin van hetgeen in Lev. 25 wordt medegedeeld.

Dit bezwaar valt echter weg als men bedenkt dat in ditzelfde hoofdstuk de Heere reeds een antwoord geeft aan de bezwaarden, immers wij lezen: En als gij zult zeggen: wat zullen wij eten in het zevende jaar? ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen: zoo zal ik mijnen zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Eveneens lezen wij in Jes. 37:30a: En dit zij u een teeken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit.

Het karakter en de bedoeling van deze inzetting komen zoo duidelijk uit in deze woorden: En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land voor alle zijne inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezittingen, en zult wederkeeren een ieder tot zijn geslacht (Lev. 25 : 10). Met het oog op een ieders persoonlijke vrijheid en ten opzichte van iemands grondbezit, in zoover dat geërfd familie-bezit was, moest de verandering in den loop van de voorbijgegane vijftig jaar ingetreden, weer vervallen en alles weer keeren tot den normalen oorspronkelijken toestand.Een Israëlietisch man kon zich uit oorzake van armoede aan den ander verkoopen. Die ander mocht hem toch niet als een slaaf behandelen, maar hem eer aanzien als een daglooner. Alleen maar deze verhouding mocht niet langer duren dan tot het jubeljaar (Lev. 25 : 39 v.v.). Het zedelijk motief dat dit eischte was: want zij zijn mijne dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt (Lev. 25 : 40). Echter, Exod. 21:1 v.v. eischen: als gij een Hebreeuwschen knecht koopen zult die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Vergelijk ook Deuter. 15 : 12—18, alwaar hetzelfde wordt geboden; waaraan nog wordt toegevoegd; gij zult hem niet ledig laten gaan; gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde, en van uwen dorschvloer, en van uwe wijnpers; waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.

De Leidsche Vertaling meent in overeenstemming met het standpunt door de vertalers ingenomen ten opzichte van den Pentateuch dat in Leviticus het oudere gebod der vrijlating na zes jaren dienst beperkt wordt tot vrijlating in het jubeljaar. Zij zet bij Deuter. 15 : 12—18 in een noot heel eenvoudig: wijziging der wet (Exod. 21 : 2—6). Maar daarmede is deze moeielijkheid niet opgelost. Dachsel is van meening „dat iedere Hebreeuwsche knecht na zesjarigen dienst los moest komen en in het zevende jaar zijn vrijheid verkrijgen”. Onder het zevende jaar is naar zijn meening niet, gelijk sommigen aannemen, het sabbathsjaar te verstaan, maar het zevende jaar van den dienst. Wel gaf het sabbathjaar eens aanleiding om alle Hebreeuwsche knechten vrij te laten (Jer. 34 : 8 v.v.) maar dit geschiedde alleen, om aan de tot dien tijd veronachtzaamde wet te voldoen.

Met betrekking tot het jubeljaar wordt geboden, dat ieder lijfeigene zal vrij gelaten worden, ook al is zijn diensttijd nog niet ten einde. Wat nu het grondbezit aanbelangt, dat was eigenlijk onvervreemdbaar bezit. Toch kon het door verarming en uit oorzake van schuld verkocht worden en in andere handen overgaan, evenwel dan moest het in het jubeljaar weer terugkomen in het bezit der oorspronkelijke familie (Lev. 25 : 13, 28). De verkoop geleek derhalve meer op onze verpachting of ook op den verkoop van de opbrengst tot het jubeljaar. De prijs regelde zich naar het aantal jaren dat er nog lag tusschen het jaar van den verkoop en het jubeljaar, waarin een ieder „wederkeerde tot zijn bezitting”. Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uwen naaste koopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkoopen (Lev. 25 : 15).

Het hoogere motief geeft de Heere ook aan; het zal daarom alzoo zijn en niet voor altoos verkocht worden, omdat het des Heeren is, en het volk vreemdelingen en opgezetenen bij Hem zijn (Lev. 25 : 23). Daarom mochten de erfdochters niet trouwen buiten haar vaderlijken stam, anders zou haar erfenis gevoegd worden bij den stam waartoe zij dan zou behooren en haar erfdeel zou afgenomen worden van het erfdeel harer vaderen. Dit mocht niet en zoo werd in Num. 36, de wet van de erfdochters in den vorm van een verhaal gegeven ter aanvulling van Num. 27 : 1—11.

Heiligde iemand een stuk land van zijn erfgoed aan den Heere, dan moest het geschat worden naar de hoeveelheid zaad die het vereischte: een stuk dat een homer (bijna vier hectoliter) gerstezaad eischte, moest geschat worden op vijftig zilverlingen. Heiligde hij zijn akker in het jubeljaar dan zou deze staan op het bedrag der schatting; indien hij dien heiligde na het jubeljaar dan moest de priester hem den prijs berekenen naar het aantal jaren dat nog moest verloopen tot het volgend jubeljaar. Indien nu iemand den akker dien hij heeft geheiligd wilde lossen, dan moest hij het vijfde deel van het bedrag der schatting er bij voegen; dan zal de akker zijn eigendom blijven. Had hij nu dezen akker verkocht, nadat hij hem geheiligd (gewijd) had, meenende in staat te zullen zijn de waarde in geld te geven, maar het hem tegenviel, dan zou het heiligdom den losprijs er bij inschieten, daarom werd het hiervoor schadeloos gesteld door dat het den akker zelf in het jubeljaar ontving. Dan ging het met zulk een akker, als met een met den banvloek belegden akker: dan viel hij ten deel aan den priester; aan welken priester, dat staat er niet. Misschien wel aan de priesters in het algemeen.

Wilde iemand een akker, die niet tot zijn erfgoed behoorde, maar door hem was gekocht, wijden aan den Heere, dan moest de priester dien schatten en de schatting berekenen tot op het jubeljaar, en moest de besomde prijs op dienzelfden dag aan den Heere gegeven worden. Eerst in het jubeljaar zou die akker dan wederkeeren tot dengene van wien hij gekocht was, tot wiens erfgoed hij behoorde (Lev. 27 : 16—25).

Omtrent de huizen werd onderscheid gemaakt tusschen die welke binnen de muren der steden stonden en die als hofsteden buiten de steden, gelegen waren. Verkocht iemand een woonhuis in een ommuurde stad, dan duurde het recht van lossing daarvan tot het einde van een jaar na den verkoop; het recht van lossing duurde in dit geval maar voor een tijd. Indien het niet gelost zou zijn vóór een vol jaar was verstreken, dan werd zulk een huis voorgoed het eigendom van den kooper, zelfs van zijn nakomelingen; het kwam ook in het jubeljaar niet vrij. Maar een huis in een dorp, een niet ommuurde plaats, werd gerekend tot het veld des lands te behooren: het kon gelost worden en kwam vrij in het jubeljaar.

Wat daarentegen de steden der Levieten betrof, de huizen die in de steden tot hun bezitting behoorden, deze huizen mochten de Levieten ten allen tijde lossen. Als een hunner het niet loste, dan kwam zijn verkocht huis in het jubeljaar vrij; want, zoo staat er, de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls. Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden ; want het is een eeuwige bezitting voor hen (Lev. 25 : 29—34).

De gedachte die ten grondslag ligt aan de instelling van den sabbath, krijgt in die van het jubeljaar haar beslag, haar hoogste ontwikkeling. In de periode van sabbathjaar tot sabbathjaar worden de zeven dagen van de week zeven jaren en in het jubeljaar worden de zeven jaren tot zeven maal zeven jaren. Dan moest alles in het midden van het volk Gods wederkeeren tot den van den Heere gewilden toestand. Alles wat verkeerd was geworden moest weer worden hersteld; al wat vervreemd was moest wederkeeren tot den oorspronkelijken bezitter; alles wat zijn vrijheid had verloren moest weer in vrijheid worden gesteld. Zoodan aan het einde van het jubeljaar, van deze langste sabbatperiode moesten alle wanverhoudingen op sociaal terrein uit den weg zijn geruimd. Welk een gedachte! Niet slechts een machtige, maar ook een zeer weldadige gedachte! Indien het volk daarnaar zou hebben gehandeld, dan zou heel veel hards in het leven zijn verzacht geworden of geheel daaruit weggenomen.

Deze gedachte heeft de profeet Jesaja toegepast op de verlossing door Christus gewrocht. Wat de wet niet vermocht zou de Heiland werken: „De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte; om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren” (Jes. 61 : 1, 2a). In de synagoge van Nazareth werd den Heiland het boek van den profeet Jesaja gegeven en Hij vond deze plaats en las haar en zeide: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld!” (Luc. 4 : 14 v.v.).

Of deze instelling van het jubeljaar is nageleefd en in hoeverre weten wij niet. Doch dat met haar wel rekening werd gehouden tot in den laten tijd der koningen blijkt onder anderen uit den koop door Jeremia gesloten met betrekking tot den akker te Anatoth, dien hij als naaste bloedverwant kocht van zijn neef Hanameël, wijl hij het recht van lossing ten aankoop had (Jerem. 32 : 7 v.v.). Nog zij verwezen naar Ezechiël 7 : 12 v.v. en 46 : 16 v.v. In de laatste plaats hebben wij te doen met eenige bepalingen met het oog op de plichten van den vorst, waarbij de instelling van het „vrij jaar” (Statenvertaling) met name wordt genoemd: Als de vorst aan een zijner zonen een stuk van zijn erfdeel ten geschenke zal hebben gegeven, dan zal dit voor zijn zonen een erfelijke bezitting zijn; maar als hij een stuk van zijn erfdeel aan een van zijn dienaren zal geven, dan zal het aan dezen slechts toebehooren tot aan het jaar der vrijlating, en dan zal het weder het eigendom van den vorst worden : alleen wat zijn zonen ten deel valt zal voorgoed het hunne zijn.

Ik behoef haast niet op te merken dat de bewering als zou deze instelling alleen maar het practische doel hebben gehad om Israël te doen beseffen van hoe groot nut het kan wezen om het land een paar jaar braak te laten liggen en dat uit landbouwkundig oogpunt of ook om den jachtliefhebbers tegemoet te komen, in zich zelf al geoordeeld is. Zeker, Israël was een volk van landbouwbedrijf in de eerste plaats, en gelijk nu mensch en beest op den wekelijkschen sabbath rust genoot, zoo moest ook de akker zijn rust hebben. Echter de strekking was vóór alles van godsdienstigen en zedelijken aard (Ps. 115:16; Lev. 25 : 23 ; Ps. 24:1; 39 :13). Zoodan eerstens moest Israël beseffen dat het geen eigenaar was, doch slechts gebruiker, gelijk de Heere wil dat ook wij zullen weten slechts rentmeesters te zijn; dan verder moest Israël ook leeren vertrouwen op de mildheid des Heeren die machtig, rijk en milddadig genoeg is om te zorgen dat al zaaide Israël niet, de Heere toch zorgde voor zijn volk. Deze instellingen omtrent den sabbath, het sabbath- en jubeljaar moesten Israël leeren ootmoed en geloofsvertrouwen. Tevens was het een heerlijke leerschool voor naastenliefde, vooral jegens de armen te beoefenen (Lev. 25:19—22; Exod. 23 : 9—11). De Heere wil ons door deze inzetting leeren milddadig te zijn, opdat wij verleeren alles aan te willen wenden ten eigen nutte en mogen verstaan dat God voeden wil al wat leeft (Lev. 19 : 23—25; Deut. 23 : 24 v.v.; Ps. 104 : 27; Ps. 145 : 16).

Het jubeljaar was het jaar der vrijmaking. God heeft eenmaal zijn volk vrijgemaakt ten dage van de volksformatie waartoe het werd uitgeleid uit Egypte. Die genade bewijst de Heere aan zijn volk wederom na elke vijftig jaar. Israël mag geen volk van slaven zijn, maar moet een vrij volk wezen. Het hoogste en laatste doel van deze instelling is de Theocratie. Neen Israël zal niet slechts arbeiden en werken voor de dingen van beneden, het zal een volk moeten zijn dat alles verwacht van den Heere, Wien het alles dankt en Wien het daarom leven moet (Ps. 95 : 1—7; Jes. 5 : 8).

Dat vooral van het jubeljaar niet veel gewag wordt gemaakt in de latere geschiedenis van Israël zou volgens de Bijbel-critiek getuigen tegen zijn Mozaïschen oorsprong. Deze inzetting zou van na-exilieschen oorsprong zijn. Reeds de naam jubeljaar getuigt daartegen, omdat het een oer-oud woord is voor den ramshoorn en zijn geschal; doch ook de gedachten die aan de inzetting van het jubeljaar ten grondslag liggen zijn gevlochten door heel de verordening der heilige verplichtingen van Israël.