Graaf van Mirandula, geboren 1463 was in zijn jeugd al een wonderkind. Op 14-jarigen leeftijd kwam hij op de universiteit te Bologna en studeerde in het canonieke recht.
Door begeerte naar wetenschap gedreven, maakte hij groote reizen door Italië en Frankrijk. Hij meende de bron van alle wijsheid gevonden te hebben in de geschriften van Mozes met hun uitlegging in de Kabbala.
Na zijn terugkeer legde hij zich toe op de studie van de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche taal, op muziek en magie, „welke alle verborgenheden en alle verborgen krachten in dienst van den mensch stellen moest”. In 1486 liet hij 900 stellingen in Rome aanslaan, en onder deze 400, welke hij ontleend had aan de scholastieken, Arabieren, Neo-Platonici en Kabbalisten.
Daarop daagde hij alle geleerden in de wereld uit, om op zijn kosten naar Rome te komen om te disputeeren. Zijn systeem was een wetenschappelijk syncretisme, saamgesteld uit Platonische en mystieke gedachten.
Zijn lievelingsdenkbeeld was Thomas Aquinas, Johannes Duns Scotus, Plato en Aristoteles allen met den Bijbel te verzoenen. Dertien van zijn stellingen werden als kettersch veroordeeld.
Onder deze behoorde o.a., dat Christus niet werkelijk in de hel geweest was, maar slechts hellesmarten geleden had; dat men geen kruis en geen beeld aanbidden mocht; dat de instellingswoorden bij het heilig Avondmaal niet werkelijk, maar symbolisch moesten opgevat worden. Op grond van deze volgens de kerk kettersche stellingen mocht hij niet disputeeren.
Mirandula ging nu naar het hof van Lorenzo de Medicis.
Hij was ontmoedigd en begon zich met zelfkastijdingen bezig te houden.
Hij schreef o.a. den Heptaplus, een verklaring van de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis; en 12 boeken tegen de Astrologen, die hij voor de gevaarlijkste ketters beschouwde. Van beteekenis is Mirandula om den invloed, welken hij geoefend heeft op Reuchlin voor de studie van het Hebreeuwsch.
Ook op Zwingli schijnt hij invloed geoefend te hebben. Enkele gedachten uit Zwingli’s Ware en valsche religie zijn aan Mirandula ontleend.