Geboren 23 Mei 1852 te Eindhoven, bezocht de Hoogere Burgerschool te Roermond, kwam onder den indruk van de geschriften van den socialistischen agitator Lasalle en sloot zich als 19-jarig Delftsch student aan bij de eerste „Internationale”. Van 1876—1892 was hij als ingenieur in Indischen Staatsdienst, in welke betrekking hij veel voor het zoo belangrijke irrigatie(bevloeiïngs-) wezen heeft tot stand gebracht.
In zijn eersten verloftijd 1884—’85 werkte hij mee aan de oprichting van de Belgische arbeiderspartij. In 1892 voor de tweede maal met verlof naar Europa gegaan, werd hij in de Nederlandsche socialistische arbeidersbeweging een zeer geziene figuur.
Was hij aanvankelijk zeer bevriend met den leider dier beweging Domela Nieuwenhuis, deze vriendschap ging in openlijke vijandschap over, toen Nieuwenhuis van Kol verdacht van een streven naar het leiderschap, en de laatste opkwam tegen de anarchistische opvattingen van den eerste. Nadat van Kol, zeer tegen zijn zin, in 1895 door de regeering op pensioen gesteld was, deden Vliegen en Schaper, in overleg met hem, den oproep, die tot de oprichting van de S. D. A. P. leidde. In 1897 werd hij door Enschede naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waarin hij zitting had tot 1909.
In 1913 werd hij het eerste socialistische lid der Eerste Kamer. In beide kamers was van Kol de socialistische koloniale specialiteit. Meer gevoelsmensch, dan bezonnen politicus, — Dr Kuyper noemde hem een transcendentaal idealist — streed hij tégen werkelijk en vermeend onrecht, vóór hervormingen met het einddoel: volkomen onafhankelijkheid van Indië. Een van zijn vele groote reizen had plaats ingevolge een regeerings-opdracht tot het instellen van een onderzoek in Japan in verband met de ontwikkeling van een inlandsche groot-industrie, die van Kol. voor het dichtbevolkte Java noodzakelijk achtte. Een ongeval, dat hem overkwam op weg naar het congres ter viering van het veertig-jarig bestaan der mee door hem opgerichte Belgische Parti Ouvrier, was de oorzaak van zijn dood op 22 Augustus 1926.