Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Halleluja

betekenis & definitie

Eigenlijk halleloe-jah, is gevormd door samenvoeging van de gebiedende wijs meervoud van een Hebreeuwsch werkwoord, dat „loven”, „prijzen” beteekent, met den Hebreeuwschen naam Gods, Jahveh (= Heere), in den verkorten vorm Jah. Het woord beteekent dus: „looft den Heere”.

Het komt in het boek der Psalmen 24 maal voor, uitsluitend in het laatste gedeelte, en, met één enkele uitzondering (Ps. 135 : 3), ook uitsluitend aan het begin of het einde van een Psalm, soms beide tegelijk. Deze Psalmen zijn: 104—106,113—118,135 en 146—150.

Uit het feit dat het woord Halleluja uitsluitend aan begin en einde van deze Psalmen voorkomt, heeft men niet zonder grond afgeleid dat het voor een liturgische toevoeging moet worden gehouden; behalve dan in Ps. 135 : 3, waar het in den Psalm zelf gevonden wordt en klaarblijkelijk een deel van den inhoud vormt; hetzelfde is ongetwijfeld eveneens het geval in Ps. 147 : 1, waar het wel aan het begin staat, maar niet kan worden gemist, daar dan de Psalm zou aanvangen met een redegevenden zin: „want onzen God te psalmzingen is goed”, hetgeen niet gaat. Terecht hebben dan ook onze Statenvertalers, die in navolging van Luther en de oudere overzettingen overigens het woord onvertaald lieten, het op het voetspoor van den grooten Hervormer op deze beide plaatsen weergegeven door „looft den Heere”.

Dat het reeds vroegtijdig een liturgische uitroep was, blijkt uit plaatsen als 1 Kron. 16 : 36 en Neh. 5 : 13, waar sprake is van het „Amen”-zeggen door het volk en daaraan dan wordt toegevoegd: „en het loofde (of: zij prezen) den Heere”, terwijl dan hetzelfde werkwoord halleloe wordt gebruikt. Wij zullen dat wel zóó hebben te verstaan, dat zij na het „Amen” luidop „Halleluja” riepen.

Nog duidelijker wordt dit uit enkele plaatsen in de apocriefe boeken, als 3 Macc. 7 : 11 en Tob. 13 : 21, waar bepaaldelijk van Halleluja-roepen gesproken wordt. Dit gebruik is van de Joden door de Christenen overgenomen.

Het oudste spoor daarvan ontmoeten we in Openb. 19 : 1, 3, 4, 6, waar de vreugde over den val van het groote Babylon door een herhaald Halleluja-roepen tot uiting wordt gebracht. Later blijkt de formule ook in de kerkelijke liturgieën te zijn opgenomen.

In de Roomsche kerk is zij nog steeds in zwang, en ook bij de Lutherschen wordt zij gehandhaafd. De Gereformeerden daarentegen hebben wel het Amen, maar niet het Halleluja in hun eeredienst een plaats gegeven.De Psalmen 113—118 worden door de Joden het „Hallel” genoemd. Zij werden gezongen aan den Paaschmaaltijd: Ps. 113 en 114 na den eersten beker en de overige na den derden beker. Of bij het „zingen van den lofzang” (Matth. 26 : 30; Marc. 14 : 26) aan dit Hallel te denken is, is niet geheel zeker, vgl. Grosheide, Het heilig Evangelie volgens Mattheüs, bldz. 305 v.v. Ook op de andere groote feesten placht men het Hallel te zingen.