Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Godslastering

betekenis & definitie

of blasphemie is van vloeken wèl te onderscheiden. Vloeken is het aanroepen van Gods uaam om zich zelf of den naaste te verwenschen.

Het aanroepen van Gods naam moet daarbij dienen om kracht aan zijn verwensching bij te zetten. Het is een zoodanig misbruik van den naam des Heeren, dat valt onder het „ijdel gebruiken”, hetwelk in het derde gebod veroordeeld wordt.

Veel ernstiger is echter de godslastering, want dat is de aanroeping van Gods naam om God zelf te smaden of te verwenschen. Dat dorst Farao te bestaan, toen hij smadelijk en met diepe minachting over Israëls God sprak, zeggende: „Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken ? Ik ken den Heere niet en ik zal Israël niet laten trekken” (Ex. 5 : 2).

En zoo doen de goddeloozen als zij smadend zeggen: „Hij ziet niet in eeuwigheid” (Ps. 10 : 11); „de weg des Heeren is niet recht” (Ez. 18 : 29); „het is tevergeefs God te dienen” (Mal. 3 : 14). Nu is het opmerkelijk, dat de Wet in het derde gebod van den gewonen vloeker alleen zegt, dat „de Heere niet onschuldig zal houden, die Zijnen naam ijdellijk gebruikt” (Ex. 20 : 7), zonder een of andere overheidsstraf voor hem te bepalen, terwijl de Heere bij afzonderlijke bepaling in Lev. 24 : 16 voor den Godslasteraar uitdrukkelijk de doodstraf stelde.

Immers toen de zoon van Selomith (een Israëlietische vrouw, maar die getrouwd was met een Egyptischen man), den Naam d. i. den verbondsnaam Jehovah lasterde, sprak de Heere tot Mozes: „Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gansche vergadering steenigen. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijn zonde dragen” (d. i. op een of andere wijze moeten boeten). „En wie den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen ; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling, als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden” (Lev. 24 : 14—16).

De Heere maakte hier dus zelf duidelijk onderscheid tusschen vloeken en Godslastering. Hij stelde zelf den regel, dat in Israëls theocratie (Godsregeering) een vloeker niet, maar een Godslasteraar wel met den dood gestraft moest worden.Daar wij nu in het Nieuwe Testament, in verband met het feit, dat kerk en staat van nu voortaan gescheiden worden, zoodat de Godsopenbaring niet meer met de staatsinrichting is samengevlochten, geen rechtstreeksche uitspraak vinden, is de vraag, welke gevolgtrekkingen wij uit deze Oudtestamentische gegevens voor de overheid in de Nieuwtestamentische bedeeling moeten trekken. Immers de bepalingen der Oudtestamentische theocratie mogen zoo maar niet letterlijk overgenomen en op de overheid toegepast worden. Sinds den ondergang van het Joodsche volksbestaan in het jaar 70 na Chr., is de theocratie voor goed opgehouden te bestaan. En waar God nu in het Nieuwe Testament geen bepaalde uitspraak gedaan heeft, hoe de overheid ten opzichte van vloekers en godslasteraars te handelen heeft, wordt er verschillend over gedacht. In sommige Protestantsche landenwas de Godslastering wel strafbaar, maar niet steeds met den dood. Ook in ons eigen land was zij voor en na de Reformatie in de 16e eeuw strafbaar, maar is zij sinds de invoering van den Code Pénal in 1811 uit de categorie der strafbare feiten geschrapt.

En toch heeft ook nu de overheid nog een taak inzake de handhaving van Gods wet, want zij regeert immers bij de „gratie Gods”. Zij kan wel niet oordeelen over het hart en over de verborgen gedachten, want dat komt Gode alleen toe. Hij kent alleen het hart. Hij bindt alleen de gewetens. En evenmin mag de overheid met het zwaard haar onderdanen dwingen tot het geloof en tot een bepaalden godsdienst. Toch heeft zij op haar terrein een taak zoowel wat de eerste als wat de tweede tafel der wet aangaat.

Wat de eerste tafel aangaat, die onze verhouding tot God, dus den godsdienst regelt, mag zij niemand dwingen tot het geloof en moet zij van het innerlijk leven der godsvrucht afblijven. Haar roeping is beperkt tot de uiterlijke godsdienstige volkszeden, d. i. tot de godsdienstige zeden, gewoonten en gebruiken, die algemeen als maatgevend erkend worden en in laatste instantie voortkomen uit het ingeschapen religeuze besef, dat in Christenlanden door den invloed en de wijding van de Wet Gods is opgescherpt. In die godsdienstige zede hebben wij met een afdruk van Gods wet te doen, en wie daartegen ingaat valt onder de bevoegdheid der overheid, omdat zij over de uitwendige godsdienstige gedragingen te oordeelen heeft.

Wanneer wij deze beginselen nu toepassen op de Godslastering komen wij tot de volgende gegevens: Vooreerst, dat de overheid hierbij slechts verbiedend en niet gebiedend kan en mag optreden. Zij mag niemand dwingen tot de heiliging van Gods naam, evenmin als tot het geloof en tot het gebed. Zelfs wanneer zij bededagen uitschrijft, laat zij haar onderdanen vrij om er aan deel te nemen of niet. De grens van haar bevoegdheid ligt in de consciëntie-vrijheid. Voorts mag zij geen atheïst, geen pantheïst enz., met het zwaard of met opsluiting straffen, omdat alle zoodanige dwalingen, ketterijen en ongeloofstheorieën alleen door de geestelijke wapenen, d. i. de beginselen des geloofs moeten bestreden en overwonnen worden. En eindelijk is de taak der overheid begrensd tot het handhaven der godsdienstige zeden en gewoonten en moet zij strafbaar stellen wat daarmee in strijd is, zooals openbare dronkenschap, onzedelijkheid en ook het misbruik van Gods naam als vloeken en Godslastering.

Nu werd er in het Oude Testament tusschen vloeken en Godslastering onderscheid gemaakt. Het vloeken werd blijkbaar niet, maar Godslastering wèl door de overheid gestraft. Misschien is het aan te bevelen, dezen regel voorloopig vast te houden en het vloeken niet, maar Godslastering wel bij Rijkswet te verbieden en te straffen, te meer omdat het straffen van den Godslasteraar wèl, maar het vloeken niet in die mate in de volksconsciëntie steun vindt. Het nemen van maatregelen tegen het vloeken kan men dan voorloopig althans aan de plaatselijke overheden overlaten, zooals hier en daar reeds in verschillende gemeenten geschiedt. De actie kome van onderen op en vooral die gemeenten, waar het vloeken in de volksconsciëntie veroordeeld wordt, moeten in het maken van verbodsbepalingen voorgaan. Dan krijgt de overheid uit het" volk steun.

En zij zelf beginne maar op haar eigen terrein, waar zij bijzonder zeggenschap heeft, of zelf als werkgeefster optreedt. Zij bepale bijv. dat in overheidsdienst en in publieke overheidsgebouwen, door het personeel op de spoorwegen en trams en van andere overheidsbedrijven, door de onderwijzers op haar scholen, en vooral door autoriteiten en soldaten in het leger en op de vloot, niet gevloekt mag worden op straffe van schorsing en, bij herhaling, van ontslag.

Meermalen kwam in de Antirevolutionaire partij de vraag aan de orde of, en zoo ja, in welken geest, van overheidswege, hetzij bij Rijkswet, hetzij bij gewestelijke of plaatselijke verordening, strafbepalingen tegen Godslastering en vloeken moeten gemaakt worden, totdat het „Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesverenigingen” bij schrijven van 27 November 1922 en 13 Maart 1923 „ingevolge eener ter Deputatenvergadering gedane toezegging” een commissie van vijf personen benoemde, nl. de Heeren Mr. J. P. Chardon, Dr. J. Ridderbos, Mr.

V. H. Rutgers, P. A. Schwartz en Mr. J.

Wedeven, met verzoek de partij te willen dienen met de bestudeering van en advies inzake deze vragen. Deze commissie heeft het resultaat van haar onderzoek in een zeer belangrijk en uitvoerig advies, getiteld: Strafbepalingen tegen Godslastering en vloeken, in 1924 bij J. H. Kok te Kampen verschenen, samengevat. De conclusies, waartoe deze commissie kwam, en die wij met ’t oog op het belang der zaak overnemen, luiden als volgt:

1. De openlijke Godslastering, voorzoover zij het karakter draagt van een hoonen of smaden van God, behoort in de Nederlandsche Strafwet strafbaar te worden gesteld, omdat eene dergelijke ontheiliging van Gods Naam een zoo krasse inbreuk is op de goede zeden, die ten opzichte der gedraging jegens den hoogsten Souverein onder eene Christelijke natie behooren te gelden, dat de overheid, als zijnde voor haar deel en op hare wijze handhaafster van Gods wet, haar niet straffeloos mag gedoogen.
2. Daar de Heilige Schrift (ook gezien het feit, dat eene strafbepaling tegen het vloeken in de Mozaïsche wetgeving niet wordt gevonden), geen grond geeft om zonder meer te zeggen, dat eene overheid, die het vloeken niet strafbaar stelt, schuldig staat voor God; en daar thans in Nederland een algemeen vloekverbod niet genoegzaam steun in de volksconsciëntie zou vinden en ook om andere oorzaken bezwaarlijk te handhaven zou zijn, kan, zoolang die volksconsciëntie niet ten goede is omgezet, eene algemeene strafbaarstelling van het vloeken noch als eisch van Gods Woord noch als wenschelijk worden beschouwd.
3. Zoolang eene Rijkswet (tegen Godslastering en) tegen het vloeken niet bestaat, kan de plaatselijke overheid (de openlijke, hoonende Godslastering en) het openlijke vloeken strafbaar stellen; ze behoort dit te doen (wat de Godslastering betreft overal waar daartoe aanleiding bestaat en) wat het vloeken betreft in die Gemeenten, waar men op goede gronden kan verwachten, dat een dergelijk verbod genoegzamen steun zal vinden in de volksconscientie.
4. Het behoort tot de roeping der overheid, op die terreinen, waar zij bijzonder zeggenschap heeft en haar dientengevolge andere middelen tot wering van Godslastering en vloeken ten dienste staan dan algemeene strafbepalingen, van deze middelen een gepast gebruik te maken.