Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Godsdienstoefening

betekenis & definitie

Onder godsdienstoefening verstaan wij niet een oefening in, maar een uitoefening van den godsdienst.

Reeds in de dagen der apostelen vinden wij de eerste sporen van de godsdienstoefeningen der Christelijke kerk. Van de eerste Christengemeente, door de uitstorting des Heiligen Geestes op den Pinksterdag ontstaan, lezen wij reeds in Hand. 2:42: „En zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.” Wel hielden de discipelen aanvankelijk den tempeldienst nog aan en kwamen zij dagelijks bij het morgen en avondoffer samen om deel te nemen aan de voorlezing der Schrift en aan de gebeden, maar toch vormden zij toen reeds een eigen kring van Christenen, een beginsel van een zelfstandige gemeente, en hielden, behalve de samenkomsten in den tempel, ook afzonderlijke samenkomsten in private woningen, om gemeenschap te oefenen en het brood te breken: „En dagelijks eendrachtiglijk in den tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten” (Hand. 2 : 46). De hoofdbestanddeelen van de godsdienstoefening waren dus de lezing en prediking des Woords, de viering van het avondmaal, het gebed en het gezang.

Toen echter tengevolge van de vervolging der gemeente door de Joden aan de samenkomsten in den tempel een einde kwam en de dagelijksche samenkomsten n private woningen bemoeilijkt werden en verminderden, werden de samenkomsten allengs meer op den eersten dag der week, den gedenkdag van Christus’ opstanding gehouden. En nu blijkt uit 1 Cor. 11—14, dat er bij de gemeenten uit de heidenen twee onderscheiden samenkomsten gehouden werden, de eene in hoofdzaak voor de bediening des Woords, de andere voor de viering des avondmaals. De eerste had op den dag des Heeren waarschijnlijk des morgens plaats, was ook voor de „ongeleerden of ongeloovigen”, dus voor niet-leden toegankelijk (1 Cor. 14 : 23) en was vooral gewijd aan de voorlezing van Gods Woord (1 Tim. 4 : 13; Openb. 1 : 3), de prediking des Woords door profetie en glossolalie (spreken in vreemde talen en uitlegging derzelve), gezang (1 Cor. 14 : 26) en gebed (Hand. 2 : 42; Rom. 12 : 12; 1 Cor. 14 : 14, 15). De andere, die doorgaans in den avond plaats had, was aan de viering van het avondmaal (met den daaraan voorafgaanden liefdemaaltijd) gewijd (1 Cor. 11 : 33) en was alleen voor de geloovigen en gedoopten toegankelijk.

Sinds de tweede eeuw schijnt er echter tweeerlei verandering plaats gehad te hebben. De eerste verandering was, dat de avondmaalsviering uit de avond-godsdienstoefening naar de morgen-godsdienstoefening werd overgebracht, zoodat de prediking des Woords en de avondmaalsviering in één en dezelfde godsdienstoefening plaats had. De tweede verandering bestond hierin, dat in die ééne godsdienstoefening een splitsing plaats had, zoodat in het eerste deel de voorlezing van Gods Woord en de prediking geschiedde, waarbij allen, ook de niet-leden tegenwoordig mochten zijn, terwijl bij den aanvang van het tweede deel de nietgedoopten werden verzocht heen te gaan en alleen de belijdende geloovigen en gedoopten mochten blijven. Deze splitsing der gemeente in twee deelen, n.l. der niet- en der wè/-ingewijden had aanvankelijk zeer waarschijnlijk een onschuldige bedoeling, namelijk om het avondmaal voor ontwijding en de gemeente voor verdachtmaking en vervolging te bewaren, maar werd meer en meer door de wijdverbreide heidensche mysteriën (geheime genootschappen), die in verschillende afdeelingen gesplitst waren en hunne leden langs verschillende trappen heen en onder allerlei ceremoniën (plechtigheden) door tot de diepste verborgenheden inleidden. Zoo werd de godsdienstoefening meer en meer in Roomschen zin verbasterd.

Calvijn, die de geestelijke vader der Gereformeerde kerken is, heeft ook de godsdienstoefening van de Roomsche bijmengselen gezuiverd en de zuivere lijnen weer uitgestippeld. Het wezenlijke van de godsdienstoefening is volgens hem, de ontmoeting van God met Zijn volk, maar dan niet op Roomsche manier door middel van altaar en priester, doch alleen door den Middelaar Jezus Christus. Haar naaste doel was dan volgens hem wel de stichting, d. i. de opbouwing der gemeente; maar haar hoogste doel toch alleen de eere Gods. Voorop stond dan ook niet, zooals bij Rome de mis, maar de prediking des Woords, het volle Woord, waarom Calvijn dan ook meestal vervolgstoven behandelde ; en daarna komen dan de sacramenten, die in de samenkomsten der gemeente bediend moeten worden, om het woord te verzegelen, aan de orde; en eindelijk de gebeden, de eigenlijke gebeden zooals de vrije en formuliergebeden, aan welke laatste hij de voorkeur gaf, en de gebeden met gezang of het kerklied, waarbij de gemeente zelf zingende bidt. i jiDe inrichting der godsdienstoefening naar de idee van Calvijn is het best te kennen uit de liturgie (regeling van den eeredienst) door Calvijn in de Fransche vluchtelingen-kerk te Straatsburg ingevoerd. Want de „Manière et Fasson” van Farel, door Calvijn tijdens zijn eerste verblijf in Genève gebruikt, hoeveel uitnemende elementen die ook bevatte, bevredigde hem niet geheel. En evenmin kon hij, na zijn terugkeer in 1541, in Genève zijn wenschen inzake de liturgie vervuld krijgen.

In Straatsburg was hij meer vrij om zijn ideeën ook toe te passen. De hoofddienst was des Zondagsmorgens, de tweede dienst was aan den Catechismus gewijd. Deze Zondagmorgendienst, die om 8 uur aanving, bestond in drie deelen: le gedeelte: votum (Onze hulpe), belijdenis van zonden, absolutie, gezang; 2e gedeelte: kort gebed om zegen over de prediking, lezing der Schrift, prediking; 3e gedeelte : voorbede voor den nood der Christenheid, eindigende met het Onze Vader, geloofsbelijdenis der 12 artikelen, lofzang en zegen uit Num. 6.

De inrichting der godsdienstoefening zooals die achter onze Psalmen staat, is oorspronkelijk van Petrus Datheen afkomstig, maar helaas door de particuliere synode van Dordrecht, 1574, in slechten zin gewijzigd. Datheen gaf een regeling van den eeredienst, evenals Calvijn, in drie deelen: le deel: lezen of zingen der wet, schuldbelijdenis, absolutie en geloofsbelijdenis; 2e deel: bedezang vóór de preek, de preek zelf en psalmgezang na de preek; 3e deel: gebed voor den nood aller christenheid, de zegen en de collecte. In deze regeling ontbreken het votum, de zegengroet en de voorlezing der Schrift, maar overigens trilt er in het drievoudig ambt van Christus: het koninklijk ambt in de absolutie, het profetisch ambt in de prediking en het priesterlijk ambt in den zegen en de offergave. Maar de synode van Dordrecht, 1574, bracht enkele wijzigingen aan, die ze niet verbeterde maar verminkte. Zij bepaalde, dat vóór den dienst een deel der Schrift gelezen en gezongen moest worden om de gemeente stichtelijk bezig te houden. Daarop volgde dan de eigenlijke dienst, met de volgende onderdeden: votum, gebed vóór de predikatie, bedezang (die vrijgelaten werd), de preek, de dankzegging en de zegen; behalve dat in den voormiddagdienst de dankzegging na de preek met de 12 geloofsartikelen besloten werd en de Wet uit den vóórmiddagnaar den namiddagdienst verplaatst werd vóór de catechismuspreek.

De synode vatte heel den dienst kort samen in deze woorden: „Men sal de predicatie beghinnen van desen woorden na t’ ghesangh des Psalms, Onse hulpe sij inden naem des Heeren etc. Item de predicatie besluijten met den seghen Num. 6”. Kort samengevat: votum (met voorgebed en het vrijgelaten gezang); de preek, die als de groote hoofdzaak en als de eigenlijke dienst werd beschouwd; en ten slotte (na de dankzegging) de zegen.

De Gereformeerde kerken hebben zich in den loop der eeuwen echter niet aan deze liturgie gehouden maar met kleine verschillen een eigen regeling gevolgd, die toch wel een zekere eenparigheid bevorderd heeft en hierop neerkomt, dat men aanvangt met het votum (bij enkele nog een kort vrij gebed) en zegengroet; daarna psalmvers (dat hier en daar ook wel aan het votum voorafgaat); dan lezen van Wet en hoofdstuk ; daarop volgt dan het lange gebed voor den nood der Christenheid en het psalmgezang met collecte; daarna volgt dan de preek met den tusschenzang; waarna het korte dankgebed, het zingen en tot besluit de zegenbede volgt.

Het komt ons voor, dat bij deze inrichting het doel der godsdienstoefening te veel uit het oog verloren wordt. Het hoofddoel is toch niet een zekere oefening in den godsdienst, een zekere godsdienstige stichting of onderwijzing in en versterking van ons geloof door de prediking des Woords en de heilige sacramenten, maar het hoofddoel moet zijn u/foefening van den godsdienst, d. w. z. God te verheerlijken, Hem eere te geven. Wij mogen dan ook den eeredienst niet tot een /eerdienst maken, zooals in de evengenoemde inrichting, waarin het leerelement te veel de overhand kreeg en het Godverheerlijkend element al te zeer op den achtergrond geraakte. Hoofddoel mag niet wezen ons geestelijk eigenbelang, om door de prediking des Woords en het gebruik der sacramenten een zegen te ontvangen, maar de dienst der verheerlijking Gods. Dat blijkt al aanstonds uit Gen. 4 : 26, waar staat: „Toen (n.l. in de dagen van Enos) begon men den naam des Heeren aan te roepen”, waarmede de aanvang van de publieke gemeenschappelijke godsdienstoefening bedoeld wordt.

Van de bediening des Woords en der sacramenten was daar uiteraard nog geen sprake. De godsdienstoefening was nog voornamelijk aanroeping van den naam des Heeren. De verheerlijking Gods stond er duidelijk op den voorgrond. Niet minder blijkt dat uit Israëls schaduwachtigen eeredienst, want hoezeer de gemeente van Israël er ook door onderwezen werd, hoofddoel was ook daar de eere Gods: „Geeft dan eeuwig eer, onzen God en Heer’, klimt op Sion, toont eerbied waar Hij woont, daar Zijn heiligheid haren glans verspreidt. Heilig toch en te eeren is de Heer der Heeren”. Het huis des Heeren was er een huis des gebeds, gelijk wij onze kerken nog wel een bedehuis noemen, waaruit ook blijkt dat er het gebed tot en de verheerlijking van God de hoofdzaak moet zijn.

Onze godsdienstoefening, die slechts een bijkomstig, toevallig en tijdelijk karakter draagt, moet ons voorbereiden voor den eeredienst in het hemelsche heiligdom, die op de eeuwige aanbidding van den Naam des Heeren uitloopt. In den hemel zal er geen bediening des Woords en der sacramenten meer zijn, maar een gemeenschappelijke lofverheffing: „Hem, die op den troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer, en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid” (Openb. 5 : 13). De bediening des Woords en der sacramenten, die wij hier op aarde bij onze godsdienstoefening niet missen kunnen en er zelfs een belangrijk element van uitmaken, mogen toch alleen maar dienen om ons op de aanvankelijke Godverheerlijking hier en de eeuwige Godverheerlijking hiernamaals voor te bereiden.