Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geografie

betekenis & definitie

is de wetenschap, die de landschappen der aarde bestudeert en den invloed daarvan op de menschheid. Zij onderzoekt de wisselwerking tusschen de aarde en haar bewoners ; de geografie is dus land- en volkenkunde.

Deze wetenschap moet naar onze opvatting uitgaan van Schriftuurlijke beginselen. Juist wijl de geografie „de wereld en die daarin wonen” in haar wisselwerking beschouwt, is het zoo belangrijk te letten op het doel der aarde. Naar artikel XII van deNederlandscheGeloofsbelijdenis gelooven wij niet alleen „dat de Vader door zijn Woord, dat is zijn Zoon den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen,” maar ook „dat Hij ze nu alle onderhoudt en regeert naar zijn eeuwige voorzienigheid om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijn God diene.” Immers de aarde heeft Hij den menschenkinderen gegeven (Ps. 115 : 16). Wanneer wij dus aanmerken, dat het doel der aarde is woonplaats der menschen te zijn, moet zij tot dat doel zijn ingericht. Daarom zijn de schijnbaar willekeurige vormen der continenten en oceanen niet toevalligheden, maar uitingen van Gods doelbewuste orde. Hij heeft de wateren met zijn vuist gemeten en van de hemelen met de span de maat genomen en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal (Jes. 40 : 12).

Vanuit dezen gezichtshoek heeft eerst Karl Ritter de geografie bezien en later Maury, een Engelsch oceanograaf. Ritter was hoogleeraar te Berlijn en heeft in vele geschriften het teleologisch principe verdedigd (van de doelmatigheid der aarde, ja van hetgeen God met zijn schepping te zeggen heeft). Zoo schrijft hij b.v. van de verdeeling van land en zee: In het schijnbaar toevallig naast elkander liggen der landmassa’s is een hoogere kosmische wet der wereldorde, die voor den geheelen ontwikkelingsgang van de menschheid van het grootste gewicht zou wezen; in de differentiatie der verschillende streken is de sterkste impuls voor het wereldverkeer. Reeds het feit, dat de lengte-assen der continenten niet Oost-West zich uitstrekken, om den evenaar, doch verloopen van Noord naar Zuid, is in hooge mate van beteekenis. Daardoor werden de oceanen de groote waterwegen tusschen gebieden met verschillende producten van onderscheiden klimaatgebieden; daardoor konden zich ontwikkelen de groote stelsels der zeestroomingen, wier circulatie van zoo ingrijpende beteekenis is voor het leven der menschheid. Zelfs de fijne geleding van Europa tegenover het massieve van Afrika doet reeds het bijzondere van ons werelddeel uitkomen.

Natuurlijk kunnen wij niet altijd de doelmatigheid aantoonen ; Ritter schreef daaromtrent : „Slechts een klein deel is ons bekend; de goddelijke geheimenissen blijven vaak lang omsluierd.” Toch, wie dit beginsel der doelmatigheid aanvaardt, wordt meer dan eens getroffen door zekere disharmonie. Zoo zijn b.v. weliswaar de vulkanen voor een land als Java van onschatbare waarde door den vruchtbaren verweeringsgrond der lava, maar ontzaglijk zijn toch de rampen, die deze bergen kunnen veroorzaken. En de indruk, dien zij teweegbrengen, roept vergelijkingen op met hel en dood. Lezen wij b.v. een beschrijving in het werk van Veth-Niermeyer over Java (Dl. III, bl. 350): „de krater van den Tankoeban Prahoe maakt vooral op hen, die nog nooit een werkenden vulkaan bestegen, een verbijsterenden indruk. Deze helleketel met zijn steile, meerendeels naakte en lichtgrijze wanden en losse zandlagen, midden uit welke hier en daar voortdurend een ijle dampwolk opstijgt zonder dat men een opening ziet, als kon even goed straks de gansche ringmuur van onder tot boven in rook gaan staan, geeft in den feilen zonneschijn een tooneel van duivelsche doodschheid.” Zulke plaatsen kunnen wij moeilijk denken op het aardrijk dat de zachtmoedigen beërven zullen. Wij bemerken dus eenerzijds op aarde de doelmatigheid in de schepping, anderzijds de gevolgen van den vloek.

Al is hierdoor de aarde relatief onvolkomen, toch is ook zij een reflex van Gods volmaaktheid ; als zoodanig is zij een loflied ter eere van den Schepper. Veelvuldig wordt in de Heilige Schrift zijn wonderwerk geprezen. De bergen spreken van zijn majesteit en de vastigheid zijner gerechtigheid (Ps. 36 : 7). De hoeveelheid van den regen en de verdeeling ervan over de jaargetijden loven we als het werk van Hem, die voor de aarde regen bereidt (Ps. 147 : 8) zoodat Hij geprezen wordt door de wateren, die boven de hemelen zijn (Ps. 148 : 4).

De Heilige Schrift vermeldt ons niet alleen het doel der aarde, maar de Bijbel geeft ons ook richtlijnen aan voor de volkenkunde. De eenheid van het menschelijk geslacht, zooals bijna algemeen in de wetenschap wordt aangenomen, leert ons de Schrift (Hand. 19 : 26). De verdeeling van de volken en de bepaling van hun tijd en woning is evenals het onderscheid tusschen volken en menschen in gave, aanleg, rang, stand, rijkdom enz. een uiting van Gods wil (Deut. 32 : 8; Spr. 22 : 2; Matth. 25 : 15). Ook onze beschouwing over de natuurvolkeren wordt door de Schrift bepaald. Wij verwerpen de leer der volkenkunde, dat de lage trap der hedendaagsche natuurvolkeren een fase is, die alle volkeren hebben doorgemaakt. „Wij nemen aan dat de ontwikkeling der menschheid is uitgegaan van een type, dat de potentie in zich droeg, onder samenwerking van tal van factoren óf te dalen tot de degeneratie van de laagste volkeren óf onder de leiding Gods te klimmen tot volle cultuur” (H. Visscher).

De wetenschap der aardrijkskunde heeft verschillende deelwetenschappen. Twee daarvan zijn belangrijk bij het lezen der Schrift, nl. de historische aardrijkskunde (de ontwikkeling van onze kennis omtrent de aarde en het beeld, dat men er zich van maakte) en de bijbelsche aardrijkskunde (geografische beschouwing over de landen der Heilige Schrift, in verband met de Bijbelsche geschiedenis).