Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geestelijke goederen

betekenis & definitie

De schrijvers over dit onderwerp maken onderscheid tusschen kerkelijke en geestelijke goederen. Kerkelijke goederen waren rechtstreeks voor de kerk d. i. voor het onderhoud van den pastoor, den koster en het kerkgebouw gegeven.

Deze hadden dan ook bij de reformatie in de 16e eeuw rechtstreeks van de Roomsche op de Gereformeerde kerken moeten overgaan, omdat de eigenares d. i. de kerk, bleef bestaan, en alleen door reformatie van haar misbruiken gezuiverd werd. De Gereformeerde kerken toch waren geen nieuwe kerken, maar de voortzetting van de oude, door de Roomsche misbruiken verbasterde, doch door reformatie weer gezuiverde kerken.

Dit geschiedde echter niet. Naarmate de reformatie doorwerkte en ook de overheid voor haar gewonnen werd, nam deze de kerkelijke goederen in beheer,niet om ze rechtens aan zich toe te eigenen, maar om er voor te waken, dat ze niet onder vijandige beheerders bleven, doch weer tot de rechte bestemming nl. der Gereformeerde kerken kwamen.

Onder geestelijke goederen verstaan wij daarentegen die goederen, welke niet in engeren zin voor de kerken, maar voor het lezen van zielmissen, voor het in stand houden van kloosters, voor het bezoldigen van vicarissen enz. gegeven waren. En daarmede was het anders gesteld.

Want de kerken bleven bij de reformatie bestaan. Werd een Roomsche kerk Gereformeerd dan bleef die Gereformeerde kerk rechtens eigenares.

Maar de zielmissen en de kloosters en de vicarissen enz., aan wie de geestelijke goederen behoorden, verdwenen bij het doorwerken der reformatie. Vandaar de vraag, wat er toen met die geestelijke goederen is gebeurd.

Geheel in het algemeen nu kan gezegd worden, dat de overheid ook deze goederen in beheer nam, maar om ze ad pios usus aan te wenden d. i. om er een vrome bestemming aan te geven, bijv. voor de predikantstraktementen, de opleiding van studenten, het onderhoud der scholen, en de verzorging der armen.Met de Fransche omwenteling in 1789 werden echter al die kerkelijke en geestelijke goederen tot nationaal eigendom verklaard. De Nationale vergadering verbrak den band met de Gereformeerde kerken. Tot nu toe waren zij de publiek erkende en bevoorrechte kerken. Dat hield nu echter op. Zij besloot voortaan geen enkele kerk te bevoorrechten. Op zich zelf was dat nog geen onrecht.

Want volgens Gods Woord moeten de kerken zelf voor haar dienaren zorgen. Reeds in het Oude Testament was het zóó, dat de priesters van het altaar leefden (1 Cor. 9 : 13). Dit nu geldt ook in het Nieuwe Testament: „Alzoo heeft ook de Heere geordineerd dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven” (vs. 14). Maar wel was het onrecht al die goederen tot nationaal eigendom te verklaren en voortaan voor het overheidsonderwijs en voor de overheidsarmenzorg te besteden. Daardoor werden zij aan haar oorspronkelijke bestemming onttrokken. Dat was roof aan de kerken.

Want ook al is er verschil over de vraag, aan wie oorspronkelijk het recht op deze goederen toekwam, nl. aan de Roomsche kerk ais geheel genomen, of aan de Roomsche plaatselijke gemeenten, zooals keizer Justinianus reeds leerde, of aan zekere stichtingen of instituten, bijv. de pastoriegoederen aan de pastorie, de kosteriegoederen aan de kosterie enz., in ruimeren zin behoorden -ze dan toch aan de kerk en niet aan den staat. Zoo oordeelden er reeds de hervormers over. Luther schreef in 1523 over de vraag, hoe men met de geestelijke goederen handelen moest, en adviseerde toen reeds, dat men ze in een gemeenschappelijke „Gotteskast” moest samenbrengen om er behoeftige predikanten en scholen en armen uit te verzorgen. Zwingli oordeelde, dat de overheid ze wel mocht beheeren, maar eischte dan als een recht, dat deze ze aanwendde voor het onderhoud van predikanten, scholen en armen. Calvijn echter zag zelfs in dat beheer der overheid een gevaar, ook al wendde zij ze aan voor het onderhoud der predikanten, scholen en armen. Zij kon er zoo licht misbruik van maken, bijv. in geval de predikanten en kerkeraden niet naar de overheid wilden luisteren en niet naar haar zin wilden handelen.

De vraag is dan ook: wie heeft nu recht op deze geestelijke goederen. Ons antwoord luidt: de Gereformeerde kerken en haar wettige erfgenamen. Dit is op staatsrechtelijke gronden te bewijzen, want het rust op een koninklijk besluit van Lodewijk Napoleon (1806—1810) en op de grondwet van 1814. Deze toch sprak van „de Christelijke Hervormde kerk”. En daarmede werden de aloude Gereformeerde kerken bedoeld. Aan deze had de overheid ze onttrokken; aan deze moest zij ze ook weer terug geven.

Zelfs ook na het besluit van koning Willem I in 1816, waarbij de Nederlandsche Hervormde kerk als geheel in een Genootschap werd veranderd, kwamen deze goederen niet aan het Genootschap toe. Zij behoorden rechtens aan de Gereformeerde kerken, voorzoover ze èn door de scheiding van

1834 èn door de doleantie van 1886 het synodale juk reeds hebben afgeworpen; en voorzoover ze voor en na de genoemde reformaties nog in het Genootschap gebleven zijn.

Omdat de overheid vroeger deze goederen in de staatskas had gestort, is er in art. 171 der Grondwet bepaald: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan derzelver gezindheden verzekerd.” Deze traktementen, pensioenen enz. zijn dus een zeker aequivalent of schadeloostelling voor al die kerkelijke en geestelijke goederen, die in de staatskas vloeiden. Komt het nu eenmaal tot scheiding van kerk en staat, dan mag de overheid deze traktementen en pensioenen niet zoo maar zonder meer inhouden, maar dan moet zij, wil zij naar recht handelen, deze traktementen enz. in kapitaal omzetten en aan de „godsdienstige gezindheden” uitkeeren. Deze „gezindheden” zijn, volgens een arrest van den Hoogen Raad van 7 Mei 1848, en van een uitnemend kenner van ons staatsrecht als Prof. Buys in zijn studie over de Grondwet, niet het Hervormd Kerkgenootschap als geheel, maar „de kerkelijke gemeenten, welke door de belijdenis van een gemeenschappelijke belijdenis of leer aan elkander zijn verbonden.” Daaruit volgt dus, dat ook de tegenwoordige Gereformeerde kerken er recht op kunnen laten gelden. Dit is wel ontkend bijv. door Jhr. Beelaerts van Blokland, die zeide: de Gereformeerde kerken hebben meermalen gezegd, dat zij geen subsidie willen.

Maar dit bewijs gaat niet op, want het gaat hier niet om subsidie, maar om oude historische rechten op wettig aan de kerken toekomende kerkelijke en geestelijke goederen. Subsidie mogen de kerken niet vragen en aannemen, omdat zij volgens de Schrift zelf voor haar dienaren en gebouwen moeten zorgen (1 Cor. 9 : 14), maar bij een eventueele kapitaaluitkeering ter oplossing van financieele verplichting van den staat jegens de kerken, zouden de Gereformeerde kerken als de wettige voortzetting der oude Gereformeerde kerken ook haar rechten kunnen doen gelden.