(ovum). Bij dieren zijn eieren de vrouwelijke voortplantingscellen, waaruit na bevruchting een nieuw individu ontstaat. „Omne animal ex ovo” luidde reeds de uitspraak van den fysioloog William Harvey (1578—1658).
Alle eigenschappen van het toekomstige dier zijn reeds in het bevruchte ei besloten.Het orgaan, waarin de eieren gevormd worden, heet eierstok (ovarium). Bij de zoogdieren doorloopt het ei zijn geheele ontwikkeling in het lichaam van het moederdier; vogels leggen eieren met een kalkschaal en broeden ze zelf uit; kruipende dieren leggen eieren met een leerachtige of kalkachtige schaal en laten ze door zonnewarmte uitbroeden; de kleine ronde eieren van tweeslachtige dieren zijn door een slijmige huid omgeven en ontwikkelen zich in het water; de tot klompen (kuit) vereenigde weekschalige eieren der visschen worden gewoonlijk ook aan hun lot overgelaten. Van de merkwaardige zorg waarmee vele, zoowel hooger als lager ontwikkelde dieren, hunne eieren bewaken en bewaren, worden in leerboeken der dierkunde talrijke voorbeelden vermeld. Het aantal eieren, door een dier in een jaar gelegd, is zeer verschillend. Gieren en kolibri’s leggen in een jaar slechts 2 eieren, kippen wel 150. In een kabeljauw vond men 6867000, in een tarbot 10000000 eieren.
In een menschenlintworm (taenia solium) ontstaan jaarlijks 42 millioen eieren. Een vrouwelijke termiet of witte mier (termes fatalis), de zoogenaamde koningin is soms 10 jaren achtereen met eieren-leggen bezig en brengt eiken dag ongeveer 30000 ter wereld. De eieren der meeste dieren zijn zeer klein en kunnen nauwlijks of niet met het bloote oog worden waargenomen. De grootste eieren treft men aan bij de vogels en in het dagelijksche leven verstaat men onder het woord ei steeds een vogelei en gewoonlijk een kippenei.
Een vogelei bestaat uit kalkschaal, buitenste schaalvlies, binnenste schaalvlies of eiwitvlies, eiwitlagen, hagelsnoervlies met de beide hagelsnoeren (chalazae), dooiervlies, gele dooier, witte dooier en kiemschijf. Van de laatste begint de ontwikkeling van den jongen vogel. De schaal van het ei bestaat hoofdzakelijk uit koolzure kalk, is zeer poreus en aan het spitse eind het dikst. Aan het stompe eind van het ei tusschen de beide genoemde schaalvliezen treft men een lensvormige met lucht gevulde ruimte aan, luchtholte geheeten. Gewoonlijk zijn vogeleieren langwerpig en aan het uiteinde, waar zich de luchtholte bevindt en dat bij het leggen het eerst te voorschijn komt, stomper en iets warmer dan aan het andere; de eieren van uilen zijn bijna bolvormig. Ongeveer een derde deel der vogelsoorten leggen eenkleurige — witte, blauwgroene, gele, bruine — eieren; van de meeste vogels zijn de eieren met donkere punten, vlekken en strepen bedekt.
De eieren der Amerikaansche kolibri’s zijn weinig langer dan een centimeter; van alle levende vogels legt de struis de grootste eieren: zij bereiken een lengte van 15 en een dikte van 12 centimeter en hun gewicht is gelijk aan dat van 24 kippeneieren. Nog veel grooter zijn de eieren der uitgestorven reuzenvogels van Madagaskar en van Nieuw-Zeeland: hun inhoud komt overeen met dien van 150 kippeneieren. Het uitbroeden der eieren geschiedt meestal door de wijfjes, zelden door de mannetjes (emoe, loophoen (turnix)); soms wisselen mannetjes en wijfjes elkaar bij het broeden af (duif, flamingo). De broedtijd is zeer verschillend; musch en vink broeden 2, huishoen en ekster 3, gans en ooievaar 4 en de struisvogel van 6 tot 8 weken. Wil de jonge vogel het ei verlaten, dan stoot hij de kalkschaal stuk door middel van een zeer harden en scherpen tand, die aan de punt van den bovensnavel bevestigd is en afvalt, zoodra de jonge vogel of het kuiken te voorschijn is gekomen. Zulk een tand, die den naam draagt van eitand, wordt ook gevonden bij reptiliën en bij vele geleedpootige dieren.
Versche vogeleieren zinken in water; hun soortelijk gewicht is 1.08. Meer dan 70 procent van den inhoud van een vogelei is water; de kalkschaal van een kippenei bevat 15, het eiwit 55 en de dooier 30 procent van het totale gewicht. De dooier is smakelijker dan het eiwit, dat meer water en minder vet bevat dan de eerste (Job 6 : 6). De meeningen, dat eieren buitengewoon voedzaam zouden zijn en dat rauwe eieren gemakkelijker te verteren zouden zijn dan zacht of hard gekookte, zijn ongegrond. Wanneer in den Bijbel van een ei sprake is, wordt daarmee steeds een vogelei bedoeld (Deut. 22 : 6; Job 39 : 14; Jes. 10 : 14; Jer. 17 : 11 ; Luc. 11 : 12). Van basiliscuseieren (eieren van giftige slangen) spreekt Jesaja (Jes. 59 :5).