Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Edel

betekenis & definitie

van adel, van een voornaam geslacht.

I. Een eigenschap van personen, die door voorname afstamming of door verdiensten uitmunten (Num. 21 : 18), de edelen onder het volk (het Hebreeuwsche woord sluit het begrip in zich van een zich boven het gemeene verheffende, grootmoedige, milde gezindheid, vgl. Jes. 32 : 8); in Pred. 10 : 17 een edele d. i. een niet slechts door hooge geboorte, maar ook door een grootmoedige gezindheid geadelde koning; 2 Sam. 1 : 19, de edelsten onder Israël; Ps. 149 : 8, in het Hebreeuwsch het sieraad; Nah. 3 : 10, in het Hebreeuwsch de hooggeëerde; Ezech. 23 : 23, in het Hebreeuwsch een naam hebben; Luc. 19 : 12, in het Grieksch iemand van voorname geboorte. De edelsten onder de gemeente te Thessalonica (Hand. 17 : 11). Dat (1 Cor. 1 : 26) niet vele wijzen en edelen geroepen zijn, d. i. tot de erkentenis van de gemeenschap met Christus gekomen zijn, sluit hen niet uit (gelijk het dan ook niet aan uitwendig hooggeplaatste kinderen Gods ontbroken heeft), maar is een ernstige heenwijzing, hoe uiterlijke voorrechten: geboorte, aanzien, rijkdom, geleerdheid het den menschen moeilijk maken om den natuurlijken hoogmoed af te leggen en tot de zelfvernedering der bekeering en daarmede tot het geloof aan het Evangelie te komen.

II. Als eigenschap van zaken heeft het dezelfde beteekenis als kostbaar, voortreffelijk, bijv. het leven (Spr. 6 : 26; Wijsheid 3 : 15), vruchten (Deut. 33 : 13—16; Hoogl. 4 : 13, 17; 7 : 13), een bijzondere soort van wijndruiven [(Gen. 49:11; Jes. 5:2; 16:8) bijna kernlooze druiven met kleine bessen, sorek genaamd], reukwerk (Sir. 49 : 11), een steen (Openb. 21 : 11). Kanadn wordt (Ezech. 20:6; 25 : 9; Zach. 7:14; Wijsheid 12 : 7) het edele land bij uitnemendheid genoemd.