Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Denemarken

betekenis & definitie

Het koninkrijk Denemarken bestaat uit Jutland en een aantal eilanden in de Oostzee, waarvan Seeland en Funen de grootste zijn, terwijl bovendien tot het rijk behooren, de Faroer eilanden, Ijsland en Groenland. Over de laatste handelt dit artikel niet.

Denemarken telt ongeveer 3 millioen inwoners, en heeft slechts één groote stad, Kopenhagen, dat met de voorsteden nog geen 600000 menschen woonplaats biedt. De bevolking is Skandinavisch.

Wat de godsdienst aangaat, is Denemarken bijna geheel Luthersch, 98% der bevolking behoort tot de Luthersche Deensche volkskerk. Dan zijn er plm. 22000 Roomschen, plm. 5000 Joden, verder kleine getallen Gereformeerden, Methodisten, Apostolischen, Baptisten, godsdienstloozen.

De Luthersche kerk wordt bestuurd door zeven bisschoppen, onder dezen staan proosten, daaronder de predikanten. Alle geestelijken worden door den koning benoemd.

Bisschoppen en proosten oefenen toezicht op predikanten, kerken en scholen. Als belijdenis erkent de Deensche kerk de drie oecumenische symbolen, de Augsburgsche Confessie en Luthers kleinen Catechismus.

De Formula Concordiae is in Denemarken nooit aanvaard.De oudste bewoners van Denemarken vereerden de Germaansche góden. In de eerste helft der 9e eeuw is uit Duitschland in Denemarken het Christendom gepredikt, maar pas in de 11e eeuw werd, toen ook de Angelsaksische zendelingen kwamen, wat meer vrucht gezien. Dat hing ook wel daarmee samen, dat de Duitsche keizers Denemarken aan zich poogden te onderwerpen. Gorm de Oude ✝ 936 vereenigde al de Deensche landen met Sleeswijk onder zijn scepter, doch moest zich aan den Duitschen keizer onderwerpen. Onder de regeering van zijn zoon Harald Blauwtand drong Otto de Groote door tot den Limfjord. Gorm, de heiden, had het Christendom, dat door Ebo van Rheins en vooral door Ansgar was gepredikt (826 was Harald, vorst der Jutten, gedoopt) pogen te vernietigen, zijn zoon Harald Blauwtand werd gedwongen zich te laten doopen en sinds dien tijd won het Christendom veld.

Aartsbisschop Adalbag stichtte onder de bescherming van Otto den Groote bisdommen. Vooral onder Knoet den Groote (1014—1035) werd het Christelijk geloof aanvaard. Staatkundige factoren werkten mede, Knoet meende door het Christendom Engeland en Denemarken nauwer aan elkaar te kunnen verbinden. Het langst hield het heidendom in Bornholm stand. Aan het einde der 11e eeuw werd de Deensche kerk onafhankelijk van Engeland en Duitschland, 1104 werd Lund een aartsbisdom en kerkelijke hoofdstad van het Noorden. Het kerkelijk leven kwam in Denemarken tot hooger bloei.

Sinds 1520 drong de Hervorming in Denemarken door. 1527 werd de Luthersche godsdienst als gelijkwaardig aan den Roomschen erkend, ongeveer 1540 was hij de heerschende geworden. Ook nu speelde de politiek weer een rol, de koningen en de steden trachtten door de Luthersche religie de macht van geestelijkheid en adel te breken, de reformatie bracht de vrijmaking van het volk. Op den rijksdag te Kopenhagen in 1530 werd door 21 Deensche predikanten onder leiding van Hans Tausen, de Reformator van Denemarken, de Confessio Hafnica, bestaande uit 43 artikelen overgelegd. In 1536 liet Christiaan III al de Roomsche bisschoppen gevangen nemen, dwong hen rechten en bezittingen prijs te geven en de reformatie geen moeilijkheden in den weg te leggen. Allen op één na legden den gevraagden eed af en 1536 werd de Roomsche godsdienst afgeschaft en de Luthersche tot staatsgodsdienst verklaard. Met behulp van Bugenhagen werd het bestuur der kerk geregeld, de koning werd opperste bisschop en onder hem kwamen superintendenten, die later den titel van bisschop aannamen.

De Roomschen verloren alle rechten. De grondwet van 1683 legde een en ander officieel vast, de koning moest tot de Luthersche kerk behooren en alleen degenen, die den Bijbel, de drie oecumenische symbolen, de Augsburgsche confessie en den kleinen Catechismus van Luther aannamen, genoten vrijheid van godsdienst. Slechts voor gezanten van vreemde mogendheden werd een uitzondering gemaakt. In theorie heeft deze bepaling gegolden tot 1849, de praktijk was milder en liet in bepaalde gevallen (b.v. kooplieden) Gereformeerden, Roomschen en Joden vrij. Andere bepalingen van de Grondwet van 1683 zijn nog geldig, bepaald die rakende het bestuur der kerk, (zie boven). De Grondwet van 1849 (gewijzigd 1866) bepaalde, dat de koning de wetgevende macht ook wat de Luthersche kerk betreft, zou deelen met den uit twee kamers bestaanden rijksdag, ook dat alle burgers afgedacht van hun godsdienstige gezindheid gelijke rechten hadden.

Er werd een ministerie van eeredienst ingesteld. Behalve de Luthersche kerk werden nu ook de Gereformeerde, de Roomsche, de methodistische en de Joden van staatswege erkend. Wel bleef de Luthersche religie staatsgodsdienst, zij wordt in de openbare scholen onderwezen, en de Luthersche feestdagen moeten worden gehouden. In zooverre de kerk nu niet alleen door den Lutherschen koning, maar ook door den rijksdag, waarin leden van alle religies zitting kunnen hebben, wordt bestuurd is ze nog meer dan vroeger gebonden aan den staat. Een meer vrijheid gevende kerkenorde staat te worden ingevoerd. Onder den invloed van Grundtvig werd 1868 (definitief 1873) bij de wet vastgesteld, dat 20 hoofden van gezinnen, die dat begeeren, een eigen gemeente kunnen vormen met een eigen kerk, zonder daardoor buiten de volkskerk te komen, ze hebben dan zelf voor het onderhoud van predikant en kerkgebouw te zorgen.

Vooral aanhangers van Grundtvig hebben van deze bepaling gebruik gemaakt. Terwijl reeds de wet van 1855 ieder vrijgelaten had voor doop, avondmaal, huwelijk, begrafenis enz., een anderen predikant te kiezen dan die der gemeente, waartoe hij behoort.