Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

De Jordaan

betekenis & definitie

wordt in schier elk boek over het land Palestina, ja ook door aardrijkskundigen, tot de merkwaardigste rivieren der aarde gerekend en het landschap, El Chor, waardoor hij zijn weg baant tot het merkwaardigste geologisch verschijnsel der wereld. El Chor beteekent spleet, en is die groote breuk in de aardkorst, die in het dal van de Orontes en Litani, tusschen den Libanon en Anti Libanon, aanvangt en in het Zuiden gaat tot aan de golf van Akabah.

Het verval van den Jordaan bedraagt over een lengte hemelsbreed ongeveer 165 K. M. van zijn hoofdbron bij Banijas, 329 M. boven deMiddellandsche zee tot 392 M. beneden dat peil, derhalve 721 meter.

Dit groot verval is de oorzaak van de vele krommingen in den Jordaan; de werkelijke loop is ongeveer drie maal zoolang als zijn lengte hemelsbreed gemeten. Het is niet met zekerheid te zeggen dat zijn naam zou zijn afgeleid van het Hebreeuwsche werkwoord dat nederdalen beteekent, zoodat hij dan uit hoofde van zijn buitengewoon sterk verval zou heeten: de neerdalende.

De stroom is zoo snel dat een van de jongste beschrijvingen van de natuur van het land van Palestina de opmerking maakt dat het niet geraden is om aan de beroemde plaats alwaar de pelgrims zich baden in den voor hen heiligen stroom zijn zwemkunst te beproeven. Hoewel het niet juist is uitgedrukt te zeggen dat de Jordaan van den Hermon komt, ontvangt hij wel zijn water van dit gebergte, echter uit drie bronnen, die gevoed worden door het water van den Hermon.

Hij ontstaat door de vereeniging van drie beken gevoed door groote waterrijke bronnen. De hoogste en ’t meest Noordelijk gelegen bron ligt Noord-Westelijk van den Hermon, een half uur ten Noorden van Hasbeia, ongeveer 520 M. boven den spiegel van de Middellandsche Zee; deze bron is het minst waterrijk, maar haar stroom de nahr el Hasbani, heeft den langsten loop.

De tweede stroom, dien Josefus den kleinen jordaan noemt, en in den volksmond de Jordaan heet, ontstaat uit een van de grootste bronnen der wereld, een bekken, omgeven van bazaltsteen, gelegen op den heuvel Teil el Kadi, waar eens het oude Dan heeft gelegen. Deze, de waterrijkste der drie bronnen, is wel zestig schreden breed.

De derde bron ligt meer naar het Oosten in een wonderschoone streek daar waar eens CaesaréaFilippi lag, het tegenwoordige Banijas.

Eerst komen te saam de stroom van Dan, de nahr Leddan en de nahr Banijas, een weinig later voegt zich daarbij de nahr Hasbani.

Bij de vereeniging van deze stroomen is de Jordaan veertien meter breed. Hier stroomt hij door het moerasgebied van de vlakte el-Hoele.

Het Hoelemeer heeft zich vroeger stellig meer naar het Noorden uitgestrekt, maar werd langzamerhand door aanslibbing van den Jordaan aangevuld, een waar eldorado voor watervogels en voor buffels. Dan zet de rivier zijn loop voort en komt in het Noordelijkst gelegen der drie meren van het Heilige land, welke alle drie liggen in het Jordaandal, de Doode Zee, het meer van Galiléa en het Hoele-meer.

Dit is wel eens, maar ten onrechte, vereenzelvigd met de „wateren van Merom” (Joz. 11 : 5). Het ligt nog twee meter boven de zee, is drie tot vijf meter diep, ongeveer 5.8 kilometer lang en 5.2 kilometer breed, en is driehoekig van vorm.

Van de Noordzijde is deze met riet en waterplanten en van allerlei watervogels bevolkte waterplas niet toegankelijk. Ten Zuiden heeft zich een vruchtbare vlakte gevormd.

Hier loopt de oude handelsweg van Syrië naar Egypte over de rivier, die slechts 25 meter breed is en weinig diep. De brug op deze plaats is gebouwd van zwarten steen, en, hoewel die niet van ouden datum is, den naam van Jacobsbrug draagt.

De kruisvaders noemden dezen weg „de via maris”.

Daarna breekt de stroom door een eng rotsachtig dal, een Schlucht, (een rotsachtige zeer nauwe kloof, waardoor in bergachtige streken beken of rivieren hun loop banen) en stroomt door een delta gevormd door verweerden basaltsteen in het meer van Galilea.

Tusschen de beide meren is het verval 210 meter over een afstand van 16 kilometer. Het Jordaandal tusschen het Galileesche meer en de Doode Zee is het eigenlijk El-Ghor;’t woord beteekent: de inzinking, uitholling.

Heel deze aardspleet, doorgetrokken tot aan de elanitische golf heet in de Heilige Schrift: woestijn, arabah (Deut. 1 : 1; 2 : 8). De drie meren in het Jordaandal verschillen ongeveer 200 meter wat de hoogte of liever diepte van haar ligging betreft.

De spiegel van het Hoelemeer ligt twee meter boven, die van het meer van Tiberias 208 meter onder en die van de Doode Zee tegenwoordig 392 meter ook onder het vlak van de Middellandsche Zee. Het eigenlijke Jordaandal of de vlakte van den Jordaan wisselt af in breedte, ’t Is een kaal land ingesloten door bergen aan beide zijden, vol moerassen, met een leemachtigen, onvruchtbaren bodem.

Geologen zijn van meening, dat in overoude tijden dit dal één in de lengte zich uitstrekkend meer is geweest, in het Noorden reikende tot wat nu het meer Tiberias heet, in het Zuiden wat wij noemen de Doode Zee. Van beide zijden stroomden in dit dal zijrivieren, bergstroomen, die vaste stoffen meevoerden van de gebergten.

Aan den rand van dit langwerpig meer ontstonden warme bronnen, die allerlei mineralen opwelden, die zich vastzetten op den bodem van dit meer. Dit meer versmalde zich steeds meer tot rivier, groef haar bedding in den bodem van lava.

Zoo is het geschied dat de rivier zich een dubbel bed heeft uitgegraven, één van 15 M. diep, waarvan de breedte niet steeds dezelfde is, de oevers loopen tamelijk wel recht, de wanden zijn bijna loodrecht.

In dit breede bed heeft zich het water van den Jordaan weer een bed uitgegraven, ongeveer 30 M. breed en 3 a 4 M. diep, met vele doorwaadbare plaatsen.

Het eerste bed breidt zich over een breedte van één uur tot die van drie uur uit, en wel in het Zuiden. De Westzijde is het best bekend.

De rivier overstroomt nergens het dal in zijn gansche breedte. Het Noordelijk deel van het dal is tamelijk goed bebouwd, dat is niet het geval met het Zuidelijk deel beneden den Jarmoek.

In dit breede dal nu is weer een nauwer dal, ongeveer één kilometer breed. En in dit dal nu heeft de Jordaan zijn bedding, zoo even genoemd, uitgegraven.

In den regentijd wordt niet eens het breedere eerste terrein overstroomd. Alleen wanneer de rivier vrij sterk wast komt dit onder water te staan (1 Kron. 12:15).

De Schrift zegt: de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al hare oevers (Joz. 3 : 156). Het Chor in zijn gansche breedte wordt schier nimmer overstroomd, zijn kalkachtige bodem, waaraan de warme bronnen te danken zijn, neemt daartoe te veel water in zich op.

Alleen aan de oevers van de rivier tiert een welige plantengroei.

Zoo spreekt de Schrift daarop doelende van de verheffing van den Jordaan (Jer. 12 : 5; 49: 19) en van den hoogmoed van den Jordaan (Zach. 11:3).

De Leidsche vertaling heeft op deze drie plaatsen: de pronk van de Jordaan, en verklaart nader in een noot: immers, de pronk des Jordaans, het welig houtgewas aan den oever dier rivier, was de verblijfplaats van leeuwen. Aan beide zijden verheft zich het gebergte hoog, gezien van uit de vlakte.

Bij Jericho groeien in het tropisch klimaat suikerriet, katoen en zelfs indigo.Dit deel van het Chor is ongeveer veertien mijlen, hoewel de loop van den Jordaan wel drie maal zoo lang is. In het bovenste deel zijn zeer veel stroomversnellingen en kleine watervallen. Vooral in den regentijd heeft de Jordaan veel water. In het Noorden is de voornaamste overtocht, een bouwvallige brug uit den tijd der Saracenen; voor den weg van Jeruzalem en Sichem over Bethsean naar het Oost-Jordaanland. In de nabijheid van de in het dal vooruitspringende Sartebah, van welke hoogte door vuursignalen de aanvang van de nieuwe maan den volke werd kondgedaan, en van de monding van den Jabbok, in de nabijheid van de ruïnen van een oude Romeinsche brug, is nog een andere overtocht, op den weg van Sichem naar Ramoth in Gilead; verder zijn er nog twee „veren” van Jericho naar Ramoth en verderop naar Hesbon. )it laatste wordt nog al eens genoemd in het bijbelsch verhaal (Joz. 3; 2 Sam. 19 : 18). Ook de Heiland ging dezen weg toen Hij opging naar Jeruzalem om gekruisigd te worden.

Bij de monding van den Jordaan is het dal tamelijk vlak. De rivier stroomt daar door twee armen, elk een vijftig meter breed, in de Doode zee. Omdat de Jordaan des zomers sterk achteruitgaat aan watertoevoer kan men alsdan op vele plaatsen de rivier oversteken, op sommige boven den Jarmoek zelfs droogvoets. Zoo is het dan ook te verklaren dat men in den huidigen tijd genoeg heeft zelfs aan slechts vijf bruggen. Eens waren er zeker meer! Bij den hoogsten stand van den Jordaan heeft Blanckenhorn getracht te bepalen hoeveel water de rivier passeerde ; hij kwam daarbij tot 127000 liter per seconde. Hij vermoedt dat het maximum reikt van het water dat de Jordaan afvoert tot 130 kb.m. per seconde, en het minimum wellicht 5 kb.m.

De beteekenis van den Jordaan ligt dus volstrekt niet in zijn grootte. De afstand van zijn bronnen tot de monding is niet meer dan 25 tot 30 mijlen. Evenmin ligt die in wat hij zou zijn voor handel en verkeer. Integendeel, in stede van die te bevorderen is hij eer een belemmering. Geen steden liggen in het Jordaandal. Geen wegen voeren daarin.

Slechts enkele er dwars door heen. De gloeiende hitte, die soms klimt tot 43° Celsius, en de groote onvruchtbaarheid maken het dal haast onbewoonbaar. Zijn beteekenis ligt vooral in het feit dat de Jordaan een grensrivier was en is voor het land Kanaän. Het is de groote en merkwaardige Syrische aardspleet en daardoor zelfs het beeld van de doodsrivier en ook van den heiligen doop, de twee groote grenzen in het leven van den Christen. Voor vele Christenen in Palestina is de Jordaan de heilige rivier. Tegenover Jericho ligt naar de overlevering de plaats alwaar Johannes doopte en alwaar Elia de wateren sloeg met zijnen mantel (Matth. 3 : 13; Marc. 1:9; 2 Kon. 2 : 8).

Op Driekoningen en met Paschen komen hier talrijke bedevaartgangers, in witte kleederen gekleed, in den nacht met fakkeloptocht om zich op deze heilige plaats door onderdompeling te laten doopen. Hier komen vreemdelingen uit alle oorden der wereld en vullen de flesschen met het water van den Jordaan, om dat te bewaren als een relikwie of om er hun kinderen mede te laten doopen.

Lang heeft het geduurd aleer het Jordaandal nauwkeurig is onderzocht en wel om de redenen reeds genoemd: het is onvruchtbaar, niet bewoond en zonder wegen en ook de Jordaan zelf is onbevaarbaar. Echter de belangstelling voor dezen wonderen stroom is sinds een eeuw sterk ontwaakt. In den aanvang van de vorige eeuw werd de bron van den Jordaan ontdekt; in de veertiger jaren constateerden twee Engelsche reizigers voor het eerst dat het Chor zooveel beneden het peil der zee ligt; in den aanvang van de tweede helft van die eeuw wezen, wederom twee Engelsche ontdekkingsreizigers, den juisten loop aan van de drie bronrivieren. Toch waren reeds in de middeleeuwen een paar met name genoemde mannen den loop der Jordaan gevolgd van het Galileesche meer tot aan de Doode zee. Engelsche en Amerikaansche expedities onderzochten tegen het midden van de vorige eeuw het Jordaandal, die van de eersten mislukte, die der Amerikanen slaagde er in den Jordaan af te varen van het meer zooeven genoemd tot de Doode zee. Deze expeditie trok zoozeer de aandacht dat het bericht daarvan in het Duitsch en Nederlandsch werd vertaald.

Aldus schrijft de Amerikaan, die dezen tocht in 1848 deed, kapitein Lynch, over den Jordaan: „De heilige rivier! Haar oevers zijn met altijd-durend groen omzoomd en in duizend bevallige bochten vloeit zij daarheen; het gezang der vogels en haar eigen heldere stem vervroolijkt haar pad; haar loop is een schitterende lijn in een vreugdelooze woestijn. Dat zij zoo schoon is, dat is zij enkel geworden door het contrast met de dorre en zoute gronden, die haar vergezellen. Door geen windje bewogen hangen de wilg en de tamerisk, over de glinsterende wateren; de lelie buigt zich omhoog en bevochtigt haar kelk in den kristal helderen stroom en de oleander bloeit aan haar oevers. Onder het ineengegroeide loof staan anemonen in groepen bijeen, en het verwarde kreupelhout strekt den bulbul en den nachtegaal tot verblijf”.

In het prachtwerk: Palestina en het land van den Jordaan, uitgegeven door J. H. Kok te Kampen, staan drie kunstfotografieën „bij den Jordaan”. Op blz. 140 zegt prof. Dr. A.

Noordtzij in zijn bijschrift: „De Jordaan is een van die weinige rivieren, die veeleer een slagboom dan een verbindingsmiddel zijn geweest.” Deze opmerking treft men in bijna alle beschrijvingen van Palestina en is verstaanbaar na alles wat boven reeds is gezegd van het allerbizonderst karakter dat het Jordaandal draagt. Zelfs dat gedeelte van het dal beneden de plaats waar de Jordaan het water van den Jarmoek opneemt dat het minst onvruchtbaar is en waarvan de betiteling „de pronk van den Jordaan” wel in het bizonder geldt, is meer een woonplaats voor het wild gedierte (Gen. 49 : 19) dan voor menschen, hoewel het hier was dat Salomo zijn kopergieterijen had voor den bouw van den tempel (1 Kon. 7 : 40), en ook hier steenbakkerijen zijn geweest, die het leem van den Jordaan verwerkten. De tweede fotografie (bl. 141) geeft een afbeelding van de rivier bij den dsjisr el-moedsjami, iets ten Zuiden van de plaats waar de Jarmoek zijn wateren vereenigt met den Jordaan. De naam van de genoemde plaats beteekent „marktbrug” en ligt daar waar de zeer oude karavaanweg over BethSéan van het West-Jordaanland voert naar Damascus. Hier was een der belangrijkste veren van den Jordaan. Deze brug dateert uit den tijd der Saracenen.

Op de foto is de oude karavanserai te zien, met een aantal woningen, die ten deele in puin liggen. De derde foto is gekleurd (blz. 144, plaat XIII) en het bijschrift draagt tot titel: Morgenstemming bij de doopplaats in den Jordaan. Deze plaats die algemeen wordt gehouden voor de stede alwaar Johannes doopte ligt ongeveer zeven kilometer ten Noorden van de Doode zee. Eenstemmigheid omtrent de juiste ligging van deze plaats is er echter niet. De Grieksche pelgrims vereeren die bij het veer van el-Chenoe, de Roomsche pelgrims zoeken haar iets Noordelijker bij een oude kloosterruïne; hier zouden ook Elia en Elisa, toen de eerste met zijn samengevouwen mantel het water had geslagen (2 Kon. 2 : 8) den Jordaan zijn overgetrokken door het droge. Noordtzij dan schrijft van deze plaats : „Reeds in de dagen van Constantijn den Groote gold in verband met 2 Kon. 5 : 10 [„toen zond Elisa tot hem een bode zeggende: Ga heen, en wasch u zevenmaal in den Jordaan”], het baden in den Jordaan als bizonder geneeskrachtig Nog steeds gaan ieder jaar pelgrims uit alle landen hierheen.

Op Tweeden Paaschdag en Drie Koningen vormt zich een groote optocht bij de Grafkerk in Jeruzalem en trekken mannen, vrouwen en kinderen op allerlei rijdieren en wagens, ten deele zelfs te voet, naar Jericho, waar gerust en, indien mogelijk, geslapen wordt, desnoods in het open veld bij wachtvuren. Zeer vroeg in den morgen wordt onder plechtig stilzwijgen het laatste gedeelte van den tocht afgelegd en wanneer dan de zon boven Oost-Jordaanland opgaat, storten de scharen zich in witte kleederen in het water, waarbij de volwassenen de daarbij behoorende formules uitspreken, zich telkens onderdompelend in den Jordaan, terwijl de priesters de behulpzame hand bieden.” De zijrivieren voeren den Jordaan niet veel water toe, met uitzondering van de jarmoek. Van geologisch standpunt gezien is deze waterrijke zijrivier eveneens zeer belangrijk. Al zullen er nog wel veel open vragen blijven in verband met de vorming van zijn dal, dat zeer moeielijk is om over te steken en waarin de werkingen van het vulkanisch gebied van Basan zulke duidelijke sporen hebben achtergelaten, toch heeft deze sterke stroom zeer de aandacht van de ontdekkingsreizigers getrokken en is de stroom met het dal door hem gevormd reeds door vele geleerden nauwkeurig onderzocht. In tegenstelling met de vele wateren rondom Damascus, voeren de bijrivieren van de Jarmoek hun water niet naar de naar het Oosten hellende groote woestijn van Syrië en Arabië, maar breken met den hoofdstroom door de bergen heen en graven zich diepe dalen uit en voeren het water van den Hauran naar den Jordaan. Zijn naam wordt in de Heilige Schrift niet genoemd.

In den Talmoed heet hij Jarmoek. Deze naam is bij de Grieksc-Romeinsche schrijvers vervormd tot Hiëromax. Thans heet hij nahr el-kasimïje. De loop van zijn zijrivieren gaat van het Noorden naar het Zuiden en van het Zuiden naar het Noorden, terwijl de hoofdstroom naar het Westen gaat en de eigenaardigheid heeft om in het Chör eerst evenwijdig met den Jordaan te stroomen, waarin hij dan eindelijk uitstroomt. Hij heeft bijna evenveel water als de Jordaan. In het genoemde prachtwerk van den uitgever Kok biedt blz. 177 een foto van dezen stroom, waarop zeer duidelijk uitkomt het wild en woest karakter van de rivier met zijn vele stroomversnellingen, ontstaan door het feit dat de vele wateren van den Jarmoek zich een baan moesten breken door de massa steenen uitgestort door de lavastroomen van de vulkanen in het dal van deze rivier.

De tweede zijrivier van eenige beteekenis is de Jabbok. Een Amerikaansche expeditie verwonderde er zich over dat het dal van dezen stroom zoo licht toegankelijk was, vooral vergeleken bij de dalengten van den Jarmoek en Arnon. Zoo vormde dan dit dal de gemakkelijkste poort ten inval voor de roofzuchtige Bedoeïnen en de Midianieten uit het Oosten tot het Jordaandal en het land ten Westen daarvan.

Van het Westen noemen wij slechts twee wadis. Ten eerste de wadi Beidan, die weinig waterrijk is en ten Oosten van Nabulus gaat door een door de natuur gevormde straat voerende uit het centrum van het land over Beisan, het oude Beth-Séan, naar het Chör. In den volksmond heet dit dal de bab el-Chör, (de poort van het Chör). De ligging van Beth-Séan, dat een kleine bergtop in de nabijheid beheerschte, was van groot belang voor wie den Oostelijken toegang tot de vlakte van Jizreël en den weg, die hier den Jordaan naar Damascus kruist, in zijn macht wilde hebben. Het gedeelte van dit dal bij Beth-Séan was zeer vruchtbaar. Eens heette het: „als het paradijs in Palestina is, dan is Beth-Sean de deur er van”.

De tweede wadi is de beroemde wadi el Kelt. Schier allen, die van het bergland van Palestina schrijven, roemen het laatste gedeelte van deze wadi om het zeerst. Ieder die den rijweg ging naar het beroemde klooster Mar Saba, of langs het duizelingwekkend rijpad dat van het klooster door de wadi naar Jericho voert, behoudt daarvan de meest blijvende en aangenaamste herinneringen aan het landschap van Palestina. De wadi voert door een geweldige kloof en is de voortzetting van de wadi Fara, waarschijnlijk bedoeld in Jer. 13 (de Leidsche Vertaling heeft Fraat; prof. Aalders Pherat, in zijn Jeremia blz. 124,125). Men heeft in deze wadi de beek Krith gezocht.

Maar deze ligt ten Oosten van den Jordaan (1 Kon. 17 : 3). Misschien lag hier het dal van Achor (Joz. 7 : 24).

Benevens de genoemde zijrivieren en wadis zijn er zoowel ten Oosten als ten Westen van het Jordaandal nog zeer vele wadis en beken, van den nahr el-kasimlje tot den nahr-el-mokatta ongeveer een dertigtal, echter, hun loop is zoo kort dat van nog geen zes die reikt tot de Oostelijke waterscheiding. Doch èn het Jordaandal èn de genoemde dalen met hun stroomen behooren tot de merkwaardigste verschijnselen op geografisch gebied.