Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

De Cock

betekenis & definitie

I. Hendrik de Coc (✝ 1801—1842) werd den 12den April 1801 te Veendam geboren.

Zijn ouders, „ofschoon alleszins godsdienstig en in elk opzicht achtenswaardig”, waren de zoogenoemde liberale richting toegedaan, evenals de predikant van Wildervank, waarheen zijn ouders, kort na zijn geboorte, verhuisden, wijl zijn vader daar tot schout en later tot burgemeester benoemd werd. De catechiseermeester Nieman te Wildervank evenwel, die op de catechisaties sprak van de noodzakelijkheid van wedergeboorte, geloof en bekeering, heeft het eerste zaad des evangelies in zijn hart gestrooid.

Daar hij opgeleid zou worden voor predikant, studeerde hij eerst aan de Latijnsche school te Groningen en daarna aan de Hoogeschool aldaar. Als student leidde hij een onberispelijk leven, studeerde hij ijverig en werd algemeen geacht en bemind „wegens zijn gezond verstand en zijn rondborstig en open karakter”.

Ofschoon de liberale beginselen van het vooral in Groningen heerschend rationalistisch supranaturalisme toegedaan, onderscheidde hij zich in zijn studententijd door een gemoedelijken ernst, en had hij somtijds veel strijd in zijn ziel over de zaligheid. En zijn verloofde, straks in het voorjaar van 1824 zijn echtgenoote, zelve ernstig bekommerd over haar eeuwig heil, versterkte onwillekeurig in De Cock de neiging tot de geopenbaarde waarheid en de Schriftmatige mystiek. „Hij was van middelbare lengte en tengere gestalte, voorzien van een goed gewelfd hoofd met donkerbruin haar, langwerpig gelaat met donkere, opene oogen, welgevormden neus en vriendelijken mond, waarom lichtelijk een glimlach speelde”, zoo werd hij door zijn weduwe beschreven.Den 7en Maart 1824 aanvaardde hij het predikambt te Eppenhuizen, welke standplaats hij in 1827 verwisselde met Noordlaren, waar hij vertoefde tot 1829, toen hij vertrok naarUlrum, waar hij 29 October, bevestigd door zijn ambtsvoorganger, prof. Hofstede de Groot, de bediening aanvaardde. Tot nog toe was De Cock wel ijverig in de bediening, en ijverig in zijn prediking, maar hem ontbrak de kennis van zonde en schuld en het levende geloof. Dit leerde hij te Ulrum kennen. De gesprekken met godvreezende menschen, de lezing van Gereformeerde schrijvers, vooral van Calvijn’s Institutie, werden voor hem gezegend. Deze verandering had invloed op zijn prediking. De leer van zonde en genade werd van nu aan de grondtoon.

Gevolg van deze verandering was, dat er leven en beweging kwam in de gemeente. De vromen leefden op, zondaren werden bekeerd, doch de wereldsch gezinden ergerden zich aan zijn prediking. Allengs leerde De Cock ook verstaan, dat de geest des tijds, de liberale richting zijner dagen, geheel in strijd was met het Woord Gods, en dat de afwijking in leer en leven, in kerk en academie veel grooter was, dan hij tot nog toe vermoed had. Onder den indruk van het doorwerken van den revolutiegeest, den voortdurenden oorlog en van de rondwarende cholera schreef hij in het najaar van 1832 een „ernstige en hartelijke toespraak” aan zijn landgenooten, waarin hij oproept tot bekeering, tot reformatie van kerk en school en academie. Om de oogen van vele onkundigen te openen, gaf hij de Besluiten van de Nat. Dordtsche Synode uit met een inleidend woord.

Van dien tijd af noemde hij zich „Gereformeerd leeraar te Ulrum”. Hij begon ook op de ringvergadering vrijmoediger te getuigen van het recht en de waarheid der Gereformeerde belijdenis. Vurig begeerde hij van den Heere, „dat er iemand mocht opstaan om den strijd tegen de leugen en voor de waarheid krachtig aan te binden”. Doch toen in de eerste helft van 1833 twee werkjes verschenen van Ds. Brouwer van Uithuizen en Dr. Reddingius van Assen, waarin de vromen werden voorgesteld als bekrompen menschen, die de vorderingen der wetenschap niet op prijs stelden, die niet kunnen verdragen, dat de leeraars, vrij van banden der formulieren, verkondigden, wat zij meenden als waarheid in de Schrift te vinden, en die een leer voorstaan, „welke het voornaamste doel der evangeliedienst, des menschen wezenlijke verbetering tegenwerkt, alle aandrang tot deugd en heiligheid krachteloos maakt”, enz., bracht hij deze geschriften op de classicale vergadering te Onderdendam ter sprake, en toen niemand durfde verklaren, dat hij het met deze geschriften niet eens was, en de praeses zelfs de onmacht van den mensch met betrekking tot zijn zaligheid durfde bestrijden, rijpte bij De Cock het plan om tegen Brouwer en Reddingius op te treden.

Intusschen gebeurden er dingen, die den haat tegen De Cock aanwakkerden en hem in conflict brachten met het kerkbestuur. Tijdens de verbouwing van de kerk te Ulrum, vervulde hij hier en daar een liefdebeurt, en trok, waar hij optrad, zeer veel volk. Daarbij kwam dat de kerkeraad van Ulrum besloot

a. geen gezangen meer te laten zingen,
b. kinderen te doopen van ouders, buiten Ulrum woonachtig, die bezwaar hadden bij hunne predikanten, die niet Gereformeerd waren, hunne kinderen te laten doopen, en
c. catechisanten aan te nemen uit andere gemeenten.

Naar aanleiding van het gebeurde werden allerlei valsche geruchten verspreid. Men verhaalde dat De Cock de verkiezing Gods stelde als voorwaarde der Evangelieprediking, dat hij geleerd had op de catechisatie: „Onze lieve Heer handelt juist zoo met de menschen, als een boer met een nest vol jonge honden; die de boer niet houden wil, verzuipt hij”. Ds. van der Linden van Kantens deelde zulke verhalen mee in een Brief, en maakte den naam van De Cock bespottelijk als het hoofd van menschen, „die ieder onderwijs versmaden, en wat kennis in de godsdienst betreft door hun stalvee schier overtroffen worden”, terwijl Ds. Laurman in zijn De Dweeper aan het hooge kerkbestuur verzocht om zorg te willen dragen „dat geen jeugdige leeraren met den valschen geest eener onzalige dweeperij bezield” „hun dweepachtige stem” doen hooren in onze kerkgewelven, öf dat zulk „een grijpende wolf in de schaapskooi doorgedrongen” als „een razend ondier” uitgeworpen wordt.

Inmiddels was De Cock gereed gekomen met het werk tegen Brouwer en Reddingius: Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven. In dit geschrift stelt De Cock de predikanten, die van de erkende belijdenis afwijken voor als „dwazen en blinden”, „farizeërs en geveinsden”, „wolven in de schaapskooi van Christus”, „brekers van hun eed, bezworen hebbende de Gereformeerde leer te handhaven” en de Gereformeerde leer tegenstaan. Deze taal was zeer forsch, maar waar. De Cock gebruikte, ter aanduiding van ongereformeerde leeraars, woorden uit de Heilige Schrift, die Jezus gebruikte tegen de Farizeën, en zooals in het „Gebed voor allen nood der Christenheid” de valsche leeraars „grijpende wolven en huurlingen” genoemd worden.

Den 19den December 1833 werd De Cock voor het classicaal bestuur van Middelstum ontboden, om te antwoorden op de vragen:

1. of de aanklacht omtrent het doopen waarheid bevatte en of hij daarmede wenschte voort te gaan,
2. of hij personen van elders op zijn catechisatie toeliet, en of hij het werkje tegen Brouwer en Reddingius wilde herroepen.

De Cock wilde het doopen en catechiseeren nalaten, als men hem aantoonde uit Gods Woord en de kerkelijke reglementen dat hij zich misdragen had, en hij wilde ook het boekje tegen Brouwer en Reddingius herroepen, indien men hem op grond van Gods Woord van het verkeerde kon overtuigen. Hem werd geen gelegenheid gegeven zijn gedrag op grond van Gods Woord te rechtvaardigen. Nog dienzelfden dag werd hij geschorst op deze gronden:

1°. Het schrijven van het werkje: Verdediging van de Gereformeerde leer,
2°. Het doopen van kinderen uit andere gemeenten en
3°. Het aannemen van catechisanten uit andere gemeenten.

Stuitend ergerlijk en onrechtvaardig was dit vonnis. Hij werd veroordeeld, zonder dat hem gelegenheid gegeven was zich te rechtvaardigen, zonder dat een poging was gedaan, om hem op grond van Gods Woord en de kerkelijke bepalingen van het verkeerde te overtuigen. Doch zijn rechters hadden van te voren afgesproken dat De Cock „moest buigen of vallen”.

In Ulrum heerschte groote verslagenheid, toen het vonnis bekend werd. Het volk wilde den geliefden prediker met geweld op den preekstoel brengen. Maar De Cock wist het volk tot bedaren te brengen, en zocht, wars van scheuring, in den weg des rechts, herziening van het vonnis. Daarom onthield hij zich van alle ambtelijk werk, verzocht van het Provinciaal kerkbestuur herziening van het vonnis en beriep zich op den koning. Maar zijn beroep had geen gunstige uitwerking. Den 3den Maart gedaagd voor een commissie van het Provinciaal kerkbestuur, werd het classicale vonnis, na verantwoording, door het Provinciaal kerkbestuur bekrachtigd en verscherpt tot een schorsing voor twee jaren met verlies van tractement.

Intusschen had De Cock onderscheidene werkjes geschreven en ook een voorrede in een boekje van Jacobus Klok: De Evangelische gezangen getoetst en gewogen en te licht bevonden. De schrijver noemt de gezangen „Sirenische minneliederen, om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen en een valsche leugenleer in te voeren.” Ofschoon dit boekje in al te forschen toon geschreven was, en het aan den inhoud te merken is dat hier geen geletterd man de pen had ^gehanteerd, kon De Cock dit boekje uitgeven met een voorrede van zijn hand, omdat hij van oordeel was hiermede de waarheid te kunnen dienen. Op grond nu van de uitgave van dit boekje van Klok werd De Cock „afgezet als predikant, met veroordeeling van denzelven in de kosten.” De Cock wilde geen gehoor geven aan den raad om zich af te scheiden. Zoolang niet alle middelen waren beproefd om de herstelling in zijn dienst te bevorderen, zoolang niet overtuigend gebleken was dat de kerk zóó diep vervallen was, dat de verdediging en handhaving der leer en der rechten der kerk met afzetting werd gestraft, zóó lang achtte hij afscheiding van de kerk ongeoorloofd. Om die reden beriep hij zich op de Algemeene Synode, en deze veranderde het vonnis in zoover, dat hem nog zes maanden tijds verleend werd „om zich te beraden, of hij zijn aanvallen tegen de gezangen wilde herroepen.” Onder den indruk van al het onrecht en den smaad hem aangedaan, greep een ontwikkelingsproces plaats in zijn ziel. De kerkbesturen hadden hun eigen wil en inzicht geplaatst boven het Woord van God.

Hieruit moest volgen — zooals ook Groen terecht opmerkt — de afscheiding. En toch — zoo weinig was De Cock separatist — hij wilde nog eerst een tweetal middelen beproeven : een schrijven richten naar den koning en de tusschenkomst inroepen van de synodale commissie. Doch de Heere regeert. Hij die de oorzaken van de Afscheiding deed worden, zou ook de aanleiding geven. In zijn voornemen om naar den koning en naar de synode te gaan, werd hij verhinderd door de ziekte en het sterven van zijn oudste dochtertje, ’s Daags daarna, 9 October 1834, kwam onverwacht Ds Scholte van Genderen-Doeveren. Deze preekte des Vrijdagsavonds, 10 October, voor hem in Ulrum, en doopte eenige kinderen, doch het verzoek, dat Scholte ook ’s Zondags zou preeken, werd door den consulent, op aandringen van het Provinciaal kerkbestuur, afgewezen.

Nu was het voor De Cock beslist. Van de Synode was niets meer te hopen. Het stond vast dat hij met Januari 1835 voor goed buiten het ambt zou staan. De besturen kozen partij voor de leugen en tegen de waarheid, en daarom was voor hem het Hervormd kerkbestuur een valsch en ongoddelijk bestuur, en de Nederlandsche Hervormde kerk onder dat bestuur geworden een valsche kerk, waarvan de geloovigen zich moeten afscheiden om bij de kerk te blijven. De Cock was reeds twee jaren in doleantie geweest, maar zijn klachten hadden niet gebaat. De officiëele Hervormde kerk had hem bevolen niet meer te roepen voor de eer des Heeren, en hij hoorde hierin de roepstem des Heeren: „Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt”.

Den 13 October 1834 werd door hem en den kerkeraad van Ulrum de „Acte van Afscheiding of Wederkeering” geteekend, en in den avond van den 14den October vereenigden de gemeenteleden „na biddend en knielend opzien tot den Heere” zich met het besluit des kerkeraads. Slechts een achttal leden weigerden de Acte te onderteekenen.

Het opschrift van de Acte luidt: „Acte van Afscheiding of Wederkeering”, waarmede door Ulrum’s kerk werd uitgesproken, dat zij de Afscheiding beschouwden als een wederkeering tot de leer, de tucht en den dienst der vaderen. De Cock en de gemeente van Ulrum wilden zich niet openbaren als een nieuwe kerk, maar als de aloude Gereformeerde kerk, van dwalingen gezuiverd. Zij verklaren : „dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen, art. 28, zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn, en dus geen gemeenschap willen hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren” en dat zij zich wilden „vereenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft”, en dat zij zich in alles wilden houden aan Gods Woord, de Formulieren van eenigheid en voor het tegenwoordige aan de Kerkenordening van 1618/19.

Wat zij bedoelden verklaart De Cock in een stuk: „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland”, 1 November 1834 opgesteld: „Wij hebben ons afgescheiden van de Synodale Hervormde kerk om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen”. „Wij hebben ons gescheiden niet van de ware Gereformeerde kerk, noch van de ware Gereformeerden”. „Wij scheiden ons slechts van onze Synodale kerk of gelijk zij zichzelve noemen Liberale kerk, totdat deze terugkeert tot den weg der vaderen, dien zij verlaten, en tot het allerheiligst geloof, dat zij verloochend hebben”. Ook sprak De Cock in een adres aan Z. M. den koning, van uit den kerker te Groningen, dat de gemeente van Ulrum recht had op het gebruik der kerk en de goederen „als hun gemeenschappelijk in eigendom toebehoorende”.

De bedoeling van De Cock was geen scheuring, maar reformatie. Dit kon niet anders dan door scheiding van de besturen, van het valsche genootschap. Want de hervorming werd tegengewerkt. De kerkelijke besturen lieten aan De Cock en den kerkeraad geen vrijheid naar het Woord Gods en de Gereformeerde Belijdenis te handelen. Al zou er formeel aanmerking op te maken zijn, dat de Nederlandsche Hervormde kerk verklaard werd voor valsche kerk, omdat het kerkbestuur bij het aangeven van de redenen niet noemde, dat hij den Christus der Schriften predikte, maar omdat hij tegen de verordeningen handelde ; al verklaarde ook het Provinciaal kerkbestuur in De Boekzaal van Februari 1835, „dat hij door geen kerkelijk bestuur om zijn gevoelens, maar om zijn gedrag was afgezet”; materiëel had De Cock volkomen gelijk, omdat de Synodalen menschengeboden hooger stelden dan het Woord Gods, en er zelfs niet één poging gewaagd is door de kerkelijke besturen om, zooals De Cock zelf dit verlangde, hem op grond van het Woord van onrecht te overtuigen.

Alles was er op gericht om zich van De Cock, die de waarheid durfde zeggen, en voor het recht der belijdenis opkwam, te ontdoen. Geen kerk heeft het recht een predikant, die voor de rechten van den Koning der kerk opkomt en eischt, dat de grondslagen der kerk onwrikbaar worden gehandhaafd, af te zetten, omdat hij tegen een kerkelijke verordening zondigt. Zulk een onschriftmatig vonnis is niet een handeling van de ware kerk, maar van de valsche kerk. Trouwens De Cock had ook het recht de predikanten Brouwer en Reddingius „wolven in de schaapskooi” van Christus te noemen, en over Evangelische gezangen een afkeurend oordeel uit te spreken. Hard voorzeker was soms de toon van De Cock, maar men vergete niet, dat hij niet minder hard werd bejegend. En tegen den hoon door Ds van der Linden, Laurman, e.a. hem aangedaan, die de eer van Christus aantastten, sprak hij rondborstig, in bewoordingen, ontleend aan de Schrift en aan de mannen van de Reformatie der 16de eeuw, de volle waarheid.

En bovendien betuigde hij herhaaldelijk schuldbelijdenis te willen doen van alles, waarvan men hem op grond van Gods Woord van onrecht kon overtuigen; en dat hij zich aan de kerkelijke reglementen en verordeningen wilde onderwerpen, voor zoover die niet rechtstreeks met Gods Woord in strijd waren. Wat kon men meer van een Gereformeerd predikant vragen? Maar het kerkbestuur wilde, dat hij zich blindelings zou onderwerpen, met het vooruitzicht dat, ook wanneer hij onvoorwaardelijk zich onderwierp, de kansel toch nog voor hem gesloten bleef. En toen dan van hem gevorderd werd, tegen zijn geweten in, zich aan menschelijke verordeningen te onderwerpen, en daardoor met Gods Woord in botsing te komen, koos hij beslist voor de scheiding van het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap, ook al zag hij, dat vervolging en druk zijn deel zou worden, „achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte”.

Doch scheidde De Cock, hij was geen separatist. Hij hield vast aan de lijn der historie, en aan de aloude Gereformeerde Belijdenis en Kerkenordening. Hij bleef zich noemen Gereformeerd leeraar van de Gereformeerde gemeente van Ulrum. De naam Afgescheidenen is een scheldnaam, door de vijanden van de vaders van de Scheiding hun gegeven. De Cock wilde reformatie van heel het land en van heel de kerk. In het adres aan de H.

M. Heeren der Staten-Generaal kort na de Afscheiding dringt hij met den kerkeraad aan om land en volk op te wekken tot wederkeering tot den dienst des Heeren, om de roepende zonden tegen te gaan, en dat er een Algemeene Synode belegd worde, tot onderzoek der waarheid en uitzuivering van het kwade. Terugkeer tot de bevelen en den dienst des Heeren achtte hij den eenigen weg ter redding van het vaderland. Voor de reformatie der kerk vroeg hij reformatie der hoogescholen.

Ook gevoelde De Cock zich niet geheel los van de Nederlandsche Hervormde kerk, die hij verliet. Al verklaarde hij in de Acte van Afscheiding, dat hij en de gemeente van Ulrum kerkrechtelijk stonden buiten het Hervormd kerkgenootschap, hij „wilde geen gemeenschap meer hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren”.

Het kenmerkende van het reformatorisch streven van De Cock is, dat het Woord Gods richtsnoer moest zijn van het persoonlijk, maatschappelijk, staatkundig leven, regel voor het kerkelijk handelen en belijden, en voor het wetenschappelijk oordeel. Het koningschap van Christus, dat heerlijke dogma, door Calvijn zoo kostelijk gegrepen, bezielde De Cock in zijn optreden tegen de zonde in de kerk. Met het: „Voor Christus onzen Koning” in zijn ontrolde banier, riep De Cock de geloovigen terug tot de gehoorzaamheid aan het Woord, en is hij de vader geweest van de Gereformeerde kerken der Scheiding, en kan hij genoemd worden de voorlooper van de reformatorische actie, die doorgewerkt heeft ook in de Nederlandsche Hervormde kerk, en die het beginsel geweest is van den uitgang in 1886. Het is waar, dat de uitvoering van dat beginsel niet volmaakt geweest is, maar trots alle gebrek heeft De Cock, en hebben ook later de kerken der Scheiding aan dat beginsel vastgehouden, en zijn daardoor tot onberekenbaren zegen gesteld.

Bij de Afscheiding van Ulrum is niet gezocht naar een zuivere kerkrechtelijke methode, maar de Afscheiding is geboren onder Gods voorzienig bestuur, door den drang der omstandigheden, uit de behoefte om God te dienen naar zijn Woord. Wel had De Cock uit de Schrift, de Belijdenis der Gereformeerde kerk en uit de Gereformeerde schrijvers, vooral Calvijn, zich een belijnde voorstelling verworven over het wezen en de roeping der kerk, maar hij had voor de Afscheiding geen plan van reformatie vastgesteld. Ziende in het gebod, handelde hij; de uitkomst aan God overlatend. Daardoor kon hij optreden als de held des geloofs, daardoor kon hij smaad, lijden en vervolging verduren, en trouw vasthouden aan het geloof, waarvoor hij als strijder was opgetreden.

Na de Afscheiding werd aan De Cock het leven moeilijk gemaakt. Hij mocht niet weder optreden in zijn kerk, de kansel werd door de politie bewaakt. En toen hij staande in de ouderlingenbank een toespraak hield over Ef. 2 : 8—10, werd procesverbaal tegen hem opgemaakt, en werd hij op Hervormingsdag 1834 door de rechtbank van Appingedam, wegens verstoring van de openbare orde, veroordeeld tot de hoogste straf, die art. 261 van het wetboek van Strafrecht toeliet: 150 gulden boete en 3 maanden gevangenisstraf. Den 28 November werd hij naar den kerker te Groningen geleid, waar hij zijn tijd doorbracht met bestudeering van Gods Woord en de Gereformeerde schrijvers. In den kerker ontving hij de tijding dat hij was afgezet. Hier kwam hij tot verzekering des geloofs.

Toen De Cock uit de gevangenis terugkwam in Ulrum was de publieke stemming zoo bewerkt, dat het leven in Ulrum hem onmogelijk was. Zijn vrouw had reeds bevel ontvangen vóór 14 Februari de pastorie te verlaten. Geen huis was in Ulrum te verkrijgen, geen godsdienstoefening kon meer in het dorp gehouden worden. Daarom vertrok De Cock in Mei 1835 naar Smilde, terwijl hij reeds 8 April daarvoor, in de eerste Algemeene Vergadering van de uitgeleide gemeenten in Groningen en Drenthe, als leeraar voor Groningen en Drenthe werd aangesteld.

Van nu af gaf hij zich geheel aan de stichting, de leiding en den opbouw van de kerken der Scheiding. Predikend trok hij Groningen, Drenthe, en een deel van Friesland en Overijsel, van Oost-Friesland en het Graafschap Bentheim door, terwijl hij ook, op last van de Noordelijke gemeenten, arbeidde aan de opleiding van de aanstaande dienaren des Woords. Om de 14 dagen kwamen uit verschillende plaatsen een twintigtal mannen aan de pastorie om in de uitlegging der Heilige Schrift, de Bijbelsche- en Kerkgeschiedenis, de Dogmatiek en de Predikkunde te worden onderwezen, 't Waren meest mannen op leeftijd, landbouwers en handwerkslieden, die, wijl men geen gestudeerde predikanten had, door de gemeenten gedrongen werden om als voorgangers op te treden. De vrije oogenblikken gebruikte hij voor de studie en voor het uitgeven zijner geschriften. Niettegenstaande de vervolging en de vele zorgen en bezwaren die hem drukten, zoo schreef een zijner kennissen, „bleef De Cock de hem eigene vroolijkheid behouden, en werkte onverstoord door”. In het kerkelijke leven nam hij een leidende plaats in, ook nadat Scholte, Brummelkamp, Van Velzen, Meerburg en Van Raalte zich bij de Scheiding gevoegd hadden, en hij wendde alle moeite aan om de reformatie te verbreiden, om het kerkelijke leven in ontwikkeling en in kennis te verdiepen, en de eenheid te bewaren.

Op de eerste Synode van de kerken der Scheiding, 1836, die gezegende vergadering, op welke de eenheidsband gelegd werd tusschen de verschillende gemeenten op grond van de gemeenschappelijke belijdenis en kerkorde, was hij scriba. In September 1836 wist hij de Noordelijke gemeenten te bezielen om een door hem ontworpen „Ootmoedig Smeekschrift” aan den koning te richten, waarin zij opkwamen tegen de beschuldiging, in het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836 aangevoerd, alsof zij onrust en verwarring veroorzaakten, en waarin zij een beroep deden op het recht om vrijheid en bescherming te genieten. Juist daarom smartte het De Cock dat in 1836 verschillen over den doop en het verbond zich begonnen te openbaren. Hij nam in deze geschillen het standpunt van Calvijn, Ursinus en en Appelius in, en trad op tegen de Labadistische neigingen van Scholte en anderen, gelijk blijkt uit zijne Weerleggende beschouwingen en ontwikkeling van het leerstuk des Heiligen Doops, 1837. Toen in 1837, op de Synode van Utrecht, Van Velzen de herziening der Dordtsche Kerkenordening doordreef, en daarvóór eenige artikelen gevoegd werden, waarmee, als een labadistische beschouwing huldigend, hij zich niet kon vereenigen, en als gevolg waarvan de scheuring der Kruisgemeenten intrad, deed De Cock al het mogelijke om deze breuk te heelen. Daartoe bewerkte hij de Noordelijke gemeenten om trouw vast te houden aan de historisch Gereformeerde lijn, zoowel in dogmatischen en kerkrechtelijken zin; en om het kerkelijke leven vast te organiseeren.

De Cock was een eenvoudig, bescheiden en ernstig man, een echte zoon van het Noorden, nuchter en kalm, met een open oog voor de werkelijkheid, en daarom was het hem moeilijk het idealistische standpunt van Scholte, die zijn ideaal zag, niet in de reformatie der aloude Gereformeerde kerk, maar in een bovenkerkelijke gemeenschap der geloovigen, te waardeeren. Er kwam een botsing tusschen de twee eerste leeraren der Scheiding, die uitliep op een volledige breuk. (Zie hierover Bouwman, De Crisis der Jeugd).

Om vrede en eensgezindheid te bevorderen in het kerkelijke leven, dat sedert 1837 zoo door verdeeldheden geschokt werd, bewerkte hij dat in 1840 (17 November—3 December) een Synode vergaderde, waar de kerken der Scheiding terugkeerden tot de Kerkorde van Dordrecht en waar een goed begin werd gemaakt van meerdere samenbinding en van een vasten gang in het kerkelijke leven.

Teruggekomen van de Synode werd hij en zijn gezin door de pokken aangetast. Daardoor werd zijn door velerlei arbeid, strijd en groote vermoeienissen verzwakt lichaam nog meer krachteloos. Doch nauwelijks eenigszins hersteld, ging hij weder op reis om zijn gemeenten te bezoeken. Tegen deze inspanning was evenwel zijn lichaam niet meer bestand. In September 1842 kreeg hij op een Zondagmorgen op den kansel te Groningen een bloedspuwing, weldra naderde zijn einde. Den 14den November ging de man des geloofs, Hendrik de Cock, de rust des Heeren in.

Den 18den November werd zijn stoffelijk overschot in tegenwoordigheid van een groote schare belangstellenden begraven op het Zuiderkerkhof te Groningen. Een eenvoudig monument dekt zijn graf.

II. Helenius de Cock, (1824—1894), de zoon van Hendrik de Cock en Frouwe Venema, werd den 1sten November 1824 te Eppenhuizen (Groningen) geboren. Hij ontving zijn opleiding bij zijn vader en na diens overlijden van Prof. de Haan te Groningen. Op de Provinciale Vergadering van de kerken van Friesland, Drenthe en Groningen, te Leeuwarden gehouden 20 Maart 1844 en volgende dagen, werd hij 21 Maart tot de evangeliebediening toegelaten. Hij diende als predikant de kerken van Oude en Nieuwe-Pekela (1844—45), Appingedam (1845—47), ’s Hertogenbosch (1847—52) en Kampen (1852—54). In 1854 werd hij benoemd tot professor aan de toen opgerichte Theologische School.

Hij was een logisch denker, een ordenende geest, die de gave bezat om aangenaam en bevattelijk te doceeren, daar hij juist onderscheidde en op glasheldere wijze zijn gedachten mededeelde. Niet het minst werd dit openbaar bij de behandeling van de dogmatiek, welk vak hem, na het aftreden van Prof. de Haan in 1860, werd opgedragen. In de worsteling tusschen het methodisme en het dogmatisme, dat in zijne dagen de geesten bewoog, handhaafde hij een gezond confessionalisme, zich stipt houdend aan de in de belijdenisschriften uitgedrukte leer, gepaard gaande met nuchtere exegese der Heilige Schrift. Daarom was hij minder ingenomen met de wijsgeerige richting, die in latere jaren, ook in de Gereformeerde kerken, aan het woord kwam. Door zijn arbeid als hoogleeraar heeft hij een krachtigen en gezonden invloed op het leven der Christelijke Gereformeerde kerk uitgeoefd. In 1882, na het optreden van Dr H. Bavinck aan de Theologische School, werd de dogmatiek aan dezen overgedragen, en trad Prof. de Cock meer op den achtergrond.

Een breede reeks van geschriften van historischen, dogmatischen en polemischen aard verscheen van zijn hand. Bijzonder verdienstelijk heeft hij zich gemaakt door zijn: Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Jarenlang was hij medewerker van De Bazuin en gaf in 1869 en 1870 met Ds J. Bavinck uit: De Getuigenis. Maandschrift in het belang van waarheid en godzaligheid.

In 1893 werd bij hem een ziekte openbaar, die langzamerhand de krachten sloopte. Den 2den Januari 1894 stierf hij, in de volle verzekerdheid des geloofs, in den familiekring te Kampen.