Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Dag

betekenis & definitie

Dit woord heeft èn in het dagelijksche leven èn in den Bijbel verschillende beteekenissen. Vooreerst wordt het gebruikt in denzin van etmaal (Gen. 7 : 4, 17 en 24; 8 : 6, 10 en 12; 50 : 3; Ex. 16 : 29, enz.) en stelt dan den tijd voor, die er verloopt tusschen twee opvolgende hoogste standen der zon.

Dit tijdsverloop wordt verdeeld in 24 uren of 86400 seconden en zulk een dag van 24 uren heet zonnedag. In de sterrenkunde is bovendien sprake van een sterredag, die 3 minuten 56 seconden korter is dan een zonnedag en bijgevolg slechts 86164 seconden duurt.

De lengte van een sterredag komt nagenoeg overeen met den tijd, waarin de aarde eene wenteling om hare as volbrengt.In de tweede plaats bezigt men dag in tegenstelling van nacht (Gen. 1 : 5a en 18; 31 :40; Ex. 24 : 18; Ps. 19 : 3; 78 : 14; 121: 6; 136: 8; Joh. 11 : 9, enz.) en verstaat er dan door den tijd, gedurende welken de zon boven den horizon staat of die er verloopt tusschen op- en ondergang der zon. Den 21sten Maart en den 23sten September komt de zon ’s morgens om 6 uur op en gaat ’s avonds om 6 uur onder; dag en nacht duren dan ieder 12 uren. Den 21stenjuni gaat de zon in ons land op te 3 uur 45 minuten en gaat onder te 8 uur 15 minuten; de dag duurt dan I6V2 uur en de nacht slechts 7'/2 uur, we hebben dan den langsten dag. Den 21sten December daarentegen komt de zon op om 8 uur 15 minuten en gaat reeds om 3 uur 45 minuten onder; we hebben dan den kortsten dag en deze heeft dus slechts een duur van uur. Onder den evenaar hebben dag en nacht steeds denzelfden duur van 12 uren; op Spitsbergen duurt de langste dag 134 etmalen en aan de polen is het 6 maanden achtereen dag en 6 maanden nacht.

In de derde plaats wordt het woord dag vaak gebezigd voor een tijdruimte van niet bepaalden, soms zeer langen duur; zoo b.v. Jer. 30 : 7, 46 : 10, Ezech. 29 : 21, Zef. 1. Zoo ook in uitdrukkingen als dag der wraak (Jes. 34 : 10; Jer. 46 : 10), dag des verderfs (Jer. 46 : 21), dag der verbolgenheid (Spr. 11 : 4), dag des heils (Jes. 49 : 8), dag der kleine dingen (Zach. 4 : 10), jaar en dag, op den ouden dag, e. a.

De Israëlieten rekenden de dagen van den ondergang der zon tot den volgenden ondergang en verdeelden elk etmaal in avond of nacht en in morgen of eigenlijken dag. Den nacht verdeelden ze in twee stukken n.l. voor en na middernacht. Zeer gewoon was een verdeeling van den nacht in 3, later, evenals bij de Romeinen, in 4 nachtwaken. Het einde van den nacht of het aanbreken van den dag werd (de tijd van) het hanengekraai genoemd (Marc. 13 : 35), wijl de haan dan als ’t ware den morgenstond aankondigde. Na de ballingschap werd de dag steeds in 12 uren verdeeld en de nacht insgelijks. Wijl nu Palestina op het Noordelijk halfrond en nog tamelijk ver van den evenaar, gemiddeld op 32° Noorderbreedte, gelegen is, zoo verloopt er in den zomer, evenals bij ons, tusschen den opgang en den ondergang der zon veel meer tijd dan tusschen ondergang en opkomst, m.a. w. de dagen zijn dan langer dan de nachten.

Hieruit volgt dat dan ook bij de Israëlieten ieder der 12 uren van den dag langer duurde dan ieder der 12 uren van den nacht. Zoo kwam b.v. op het Pinksterfeest, dat in de derde maand, Siwan, midden in den zomer gevierd werd, de zon reeds te 5 ure op en ging om 7 uur onder; de dag bevatte dus 14 van onze uren. Wijl de Joden echter dat tijdsverloop in 12 uren verdeelden, zoo was ieder van hun uren gelijk aan 1 uur en 10 minuten. En omdat zij van de opkomst der zon af begonnen te tellen, kwam de derde ure van den dag (Hand. 2 : 15) op het Pinksterfeest overeen met 8 uur plus 30 minuten, dat is half 9 in den morgen volgens onzen tijd.

Een groep van 7 dagen werd week genoemd; de laatste dag der week was de rustdag of sabbath. Overigens hadden de weekdagen geen afzonderlijke namen. Ook bij Egyptenaren en Arabieren, zelfs bij Chineezen en Peruanen vinden we de week; Grieken en Romeinen kenden haar echter niet. Eigenlijk waren bij de Israëlieten drie soorten van weken in zwang, te weten: weken van 7 dagen die met den sabbath eindigden ; weken van 7 jaren die besloten werden met het sabbathjaar, in welk laatste jaar het land niet bebouwd werd; en eindelijk weken van zevenmaal 7 jaren, die gevolgd werden door het jubeljaar, waarin ieder tot zijne bezittingen moest wederkeeren (Ex. 20 : 8—11; Ex. 23:10 en 11; Lev. 25 : 8—13). De beide laatste weken werden echter door de kinderen Israëls zeer slecht in acht genomen.

Een zonnejaar van 365 of 366 dagen hadden de Joden niet; hun jaar bestond uit 12 maanden, deels van 29, deels van 30 dagen. Aangezien er nu van nieuwe maan tot nieuwe maan 29 dagen 12 uren en 44 minuten verloopen, zoo telde het Hebreeuwsche maanjaar 354 dagen 8 uur 48 minuten, dus bijna 11 dagen te weinig. Daarom werd er, nu eens om de 3 jaar en dan eens elke 2 jaar een dertiende maand in het jaar ingeschoven ; deze maand, die dan op de twaalfde maand volgde, droeg na de ballingschap den naam van Weadar of tweede Adar. Zij werd niet bij het jaar gevoegd, indien na de 12de maand de gerst op het land zoo ver was, dat men er op kon rekenen dat de gerst na ongeveer 14 dagen rijp zou wezen. Deze regeling had haren grond hierin, dat op den 15den der eerste maand het feest der ongezuurde brooden moest plaats hebben (Lev. 23 : 6), waarop een garf der eerstelingen van den oogst tot den priester gebracht werd (Lev. 23 : 10). Het kerkelijke jaar der Israëlieten ving aan in het voorjaar, in de maand Abib of in het laatst van onze maand Maart (Ex. 12 : 2; 13 : 4).

Het begin van het burgerlijk jaar viel in den herfst, in de zevende maand, d. i. in onze maand September (Ex. 23 : 16; 34 : 22). Later, ongeveer sedert 600 v. Chr. begon dit jaar ook in de lente. Een bepaald tijdstip, van waar de jaren geteld werden, hadden de Israëlieten niet; zij rekenden hunne jaren van den uittocht uit Egypte of van een andere belangrijke gebeurtenis af. In de laatste eeuwen van hun volksbestaan telden zij de jaren vooral af van ’t begin der ballingschap. Thans rekenen zij van af de schepping : op den 13den September 1920 begon hun jaar 5681.

Gewoonlijk werden de maanden door ranggetallen aangewezen; sommige hadden echter ook afzonderlijke namen, zooals Abib (de eerste maand), Ziw (de tweede maand), Etanim (de zevende maand) en Bul (de achtste maand). Na de zeventigjarige ballingschap namen de Joden de Babylonische namen der maanden over; de eerste heette Nisan (ongeveer onze April), de twaalfde Adar. De verschijning der nieuwe maan werd met trompetgeschal en brandoffers feestelijk gevierd (Num. 10 : 10; 28 : 11—14; Ps. 81 :4). Het is zeer waarschijnlijk dat de tijdrekening door de Israëlieten was opgedragen aan bepaalde personen uit den stam van Issaschar. En hoewel men niet kan beweren, dat zij zonnejaar en maanjaar volkomen in overeenstemming wisten te brengen — wat trouwens ook niet mogelijk is —, zoo hadden zij het toch hierin veel verder gebracht dan de Grieken voor den tijd van Perikles en dan de Romeinen voor den tijd van Julius Caesar.

De Israëlieten onderscheidden slechts 2 jaargetijden; hun winter of de regentijd (October— April) begon met den vroegen regen (in October en November) en eindigde met den spaden of laten regen (in Maart en begin April). Het overige gedeelte van het jaar (April—October) was hun zomer of droge tijd, gedurende welken het over dag zeer heet was, maar des nachts gevoelig koud kon zijn.