Een woord van Latijnschen oorsprong, dat bij onze voorvaderen zeer gebruikelijk was, en daarom ook eenige malen in den Staten-Bijbel voorkomt. Het beteekent hetzelfde als ons woord schepsel, en wordt gevonden in Marcus 16 : 15, Col. 1 : 15 en 23.
Het heeft soms den ruimeren zin van: schepsel in het algemeen ; soms den engeren zin van: menschen van alle naties en trappen van beschaving. Door de wedergeboorte des harten wordt de mensch een nieuw schepsel, zoodat het heet: „het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden” (2 Cor. 5 : 17).