Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Corinthe

betekenis & definitie

was in vele opzichten de belangrijkste stad van Griekenland (d. i. Achaja, naar de Romeinsche benaming vgl.

Hand. 20 : 2 met 19 : 21) tijdens de Romeinsche heerschappij. Was Athene meer een middelpunt van wijsheid en wetenschap, een stad, vermaard door oude historische herinneringen, Corinthe was de hoofdstad van de Romeinsche provincie, de zetel van den stadhouder of proconsul van Achaja (Hand. 18 : 12), het centrum van bestuur en van handel, van maatschappelijk en politiek leven in het land.

Het had daarvoor ook een bijzonder gunstige ligging, want het lag aan den grooten verkeersweg tusschen Rome en het Oosten, op welken dan te Corinthe nog weer vele andere wegen uitliepen. Deze ligging maakte het ook bij uitstek geschikt, om het hoogst belangrijk middelpunt te zijn, van waaruit zich eenige nieuwe beweging in denken of leven over de geheele provincie Achaja kon verspreiden.

En daarom werd het ook één van de weinige steden (naast Antiochië in Syrië en Efeze), die het nauwst verbonden waren met de verbreiding van het Christendom naar het Westen.Corinthe was gelegen aan het Zuidelijk uiteinde van de landengte (Isthmos), die de Peloponnesus verbond met het Noordelijk hoofddeel van Griekenland, op een zacht-hellend terras, dat van uit de laaggelegen vlakte oprees tot een vervaarlijke rots, de Acrocorinthus, die aan de Zuidzijde van de stad steil omhoog liep tot een hoogte van meer dan 1800 voet boven den zeespiegel. Zóó was de stad gemakkelijk toegankelijk beide van het Oosten en van het Westen en tegelijkertijd bezat ze toch ook groote militaire beteekenis vanwege haar machtige burcht. Die sterkte werd dan nog verhoogd door de fortificatiën, die niet alleen de stad omringden, maar haar ook door de „Lange Muren” verbonden met haar haven Lechaeum aan de Westelijke zee, op een afstand van omstreeks 1½ mijl (12 stadiën). Corinthe’s ligging maakte het geschikt om alle verkeer over land tusschen Centraal-Griekenland en de Peloponnesus te beheerschen. Langs den Zuidelijken rand van de landengte liep een bergrug, Oneion geheeten, van Oost naar West, en de Acrocorinthus is daarvan een uitlooper, hoewel door een diep ravijn er van gescheiden. Deze bergrug bemoeilijkte het verkeer met de Peloponnesus; er waren slechts drie paden, één langs de Westelijke zee (de Corinthische golf), beheerscht door Lechaeum, één dicht onder de muren van Corinthe, en één langs de Oostelijke zee (de Saronische golf), beheerscht door de andere haven van Corinthe, Cenchreae genaamd (Hand. 18 : 18; Rom. 16 : 1), omstreek 8½ mijl (70 stadiën) van de stad.

Door zijn beide havens overspande Corinthe de geheele landengte en had het op iedere zee als het ware een voet gezet; van daar dat het genoemd werd het „aan twee zeeën gelegen” („bimaris”) Corinthe. Maar het gebied, dat tot de eigenlijke stad behoorde, was beperkt en grootendeels onvruchtbaar; de lage grond van de landengte was arm en steenachtig, en Oneion was kale rots. Beide, de nabijheid van die twee rustige, uitlokkende zeeën, en de onvruchtbaarheid van den grond, moesten er toe medewerken, dat de bevolking zich op de zeevaart en den handel ging toeleggen, en hier lag dan ook de grootheid van Corinthe. Het was oudtijds gewoonte om de schepen over de lage en nauwe landengte te trekken langs een gemaakte route (Diolkos genaamd) tusschen de Westelijke en de Oostelijke zee. Bij kleinere schepen werd hiervan een druk gebruik gemaakt, vooreerst tengevolge van de vrees, door de oude zeevaarders gekoesterd voor de reis rondom de Peloponnesus (vooral Kaap Malea), en niet minder met het oog op de tijdbesparing. Bij grootere schepen echter, zooals dat, op hetwelk Paulus naar Rome voer, ging dat niet.

Dan kwamen echter vele reizigers van Italië naar het Oosten eerst met het ééne schip naar Lechaeum, en stapten dan te Cenchreae in een ander schip, terwijl de koopwaren overgeladen werden; en zóó is het te verklaren, dat Corinthe met vreemdelingen overstroomd werd. Reeds onder Nero werd een poging gedaan, om een kanaal te graven door de landengte.

In zulk een stad als Corinthe moest elke nieuwe beweging, uit het Oosten voortkomende, wel snel bekend en verder gedragen worden.

Bij al dat licht en al die grootheid ontbrak echter ook de schaduw niet. De stad Corinthe was in de oudheid spreekwoordelijk geworden om haar lichtzinnigheid, weelde en onzedelijkheid, vooral gelijk die verbonden was met de vereering van Aphrodite Pandemos. Aphrodite werd ook elders in Griekenland vereerd, maar nergens elders vinden wij de hieroduloi als een voortdurend element in de aanbidding, en in Oud-Corinthe waren er een duizend van zulke geweest. Later, in Paulus’ tijd, schijnt daarin wel eenige verandering gekomen te zijn, maar Corinthe behield toch nog steeds zijn ouden, slechten naam. En dat dit meer dan naam, dat dit ook werkelijkheid was, kunnen ons de brieven van Paulus leeren. Wij kunnen uit die brieven zien, hoe groot ook nog voor die jeugdige Christenen de verleiding was tot hoererij en andere ergerlijke zonden. De kracht van dat oude leven, waarin zij zelf vroeger geleefd hadden (1 Cor. 6 : ll) en dat zij nog om zich heen zagen bruisen, was voor hen nog zoo sterk.

In het jaar 146 v. Chr. werd de oude stad Corinthe door den Romeinschen consul L. Mummius Achaïcus verwoest; maar juist een eeuw later 46 v. Chr. werd zij door Julius Caesar herbouwd onder den naam Colonia Laus Julia Corinthus. Zij werd nu een Romeinsche colonie of wingewest. Zoo is het ook te verstaan, dat een groot deel van de namen, in het Nieuwe Testament met Corinthe verbonden, Romeinsch zijn: Crispus, Titius Justus (Hand. 18 : 7, 8), Lucius, Tertius, Gajus, Quartus (Rom. 16 :21—23), Fortunatus, Achaïcus (1 Cor. 16 : 17).

De bevolking van Corinthe bestond

1°. uit de afstammelingen van de Romeinsche kolonisten, die zich daar gevestigd hadden 46 v. Chr., een soort van plaatselijke aristocratie;
2°. uit verblijvende Romeinen, regeeringspersonen of die er vertoefden met het oog op handelsdoeleinden;
3°. uit een groote Grieksche bevolking; en
4°. uit vele vreemdelingen, daaronder ook een aanzienlijk aantal Joden, zoodat deze er zelfs een synagoge hadden (Hand. 18 : 4). Van die Corinthische Joden schaarde zich een zeker aantal van bekeerlingen, daaronder sommige van de meest op den voorgrond tredende personen, om Paulus (Hand. 18 : 4, 8 ; Rom. 16 : 21; 1 Cor. 9: 20) en dit was ongetwijfeld één van de redenen, waarom het gevoelen tegen Paulus zoo sterk was in de stad, leidende zelfs tot een samenzwering tegen zijn leven. Vooral echter bestond de gemeente uit niet-Joden, uit Heidenen (1 Cor. 12 : 2). Zie verder over den arbeid van Paulus en anderen te Corinthe, onder Paulus; en over den toestand der gemeente: Corinthe (1ste en 2e Brief aan die van).