(Joodsche ban). Het eigenaardig karakter der tucht in het Oude Testament ligt hierin, dat God zijn volk naar buiten afzondert van de heidensche volken, en naar binnen heiligt tot zijn dienst.
Van Adam tot Mozes zien wij nog slechts de hoofdlijnen in de geschiedenis van het volk, maar in het tijdperk van Mozes tot de ballingschap neemt zij al meer een vasten vorm aan in den Cherem of ban. Het woord Cherem is van een Hebreeuwsch woord afgeleid, dat waarschijnlijk „afsnijden” beteekent. „Wie den goden offert, behalve den Heere alleen, die zal verbannen (d. i. diens leven zal afgesneden) worden” (Ex. 22 : 20).
Het woord komt in drie hoofdbeteekenissen voor.Vooreerst duidt Cherem aan een bangelofte d. i. zulk een gelofte, waarbij men personen en bezittingen zoo onherroepelijk aan den Heere toewijdde, dat er geen loskooping mogelijk was. Toen Harad, de koning der Kanaanieten, Israël benauwde, beloofde het den Heere een gelofte, dat het de steden der Kanaanieten verbannen d. i. vernietigen, verbranden zou, als Hij Harad in hun hand zou geven (Num. 21 : 2; zie Deut. 13 : 13—18). De bangelofte had blijkbaar alleen betrekking op personen en bezittingen, die vanwege afgoderij vernietigd moesten worden. De menschen moesten dan gedood (Lev. 27 : 29); het vee en de bezittingen moesten aan het heiligdom des Heeren toegewijd worden (Lev. 27 : 28). Echter nog met deze bepaling, dat het vee en de bezitting van afgodendienaars vernietigd (het vee gedood en de bezitting met vuur verbrand) moest worden (Deut. 13 : 13—18).
Voorts is Cherem een theocratische straf, d. w. z. een straf, die door God zelf als Israëls Koning in de wet was vastgelegd, en zoowel naar buiten als naar binnen werkte. Naar buiten moest Israël de zeven Kanaanietische volken n.l. de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, vanwege het gevaar voor vleeschelijke vermenging en afgoderij, uitroeien (Deut. 7 : 1—11). De Cherem of ban was de roede des verbonds, waarmede Jehovah de Heidenen sloeg en zijn volk beschermde, om vermenging te voorkomen: „ Want zij zouden uwe zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere góden zouden dienen en de toorn des Heeren zou tegen u ontsteken en u haast verdelgen” (Deut. 7:4; 20 : 18). Naar binnen gebruikte de Heere den Cherem of ban als een middel om de zonden uit het midden des volks uit te roeien. De Heere dreigde zelfs: als gij nalatig zijt den ban op de Kanaanieten toe te passen, zult gij door de gespaarde volken geplaagd, en ten slotte zelf door den Heere in den ban gedaan worden (Num. 33 : 55—56). Bovendien moest een afgodendienaar (Ex. 22 : 20; Deut. 17 : 27); een godslasteraar (Lev. 24 : 11—16); een toovenaar en toovenares (Ex. 22 : 18; Deut. 18 : 10); een waarzegger en duivelskunstenaar (Lev. 20 : 27) ; en een doodslager (Num. 35 : 16) gebannen, d. i. gedood worden.
Het moest nu blijken of Israël aan zijn roeping getrouw was en dien dubbelen eisch, n.l. het uitroeien der zeven Kanaanietische volken en het wegdoen van den gruwel der zonde uit eigen midden, zou uitvoeren. De geschiedenis van de woestijnreis, de inneming van Kanaan, de Richteren, het koningschap, de scheuring des Rijks gaven er een ontkennend antwoord op, zoodat de Heere het volk van Israël eerst in den kleinen ban der ballingschap ; en, toen het ook daardoor niet tot waarachtige bekeering kwam, aan den grooten ban der diaspora of der verstrooiing overgaf. En niet eerder zal Israël uit de verstrooiing verlost worden of het moet zich tot den Messias bekeeren (Rom. 4).
In de derde plaats is de Cherem een der graden van den synagogalen ban. Volgens Luc. 6 : 22; Joh. 9 : 22; 12 : 42 en 16 : 2 werden afvallige Joden uit de synagoge geworpen. Onder elkander konden zij veel verschil van zienswijze dulden, maar zoodra iemand Jezus als den Messias beleed, werd hij onverbiddelijk uit de synagoge geworpen. In dezen Joodschen ban worden door sommige Joodsche geleerden twee, door anderen echter drie graden onderscheiden:
1e de Nidui of lichte graad, waarbij de getroffene moest gemeden worden;
2e de Schamatta of tweede graad, die aan de herhaalde onthoudingsbepalingen van de Niduï nog een verwensching toevoegde; en
3e de Cherem of derde graad, die de volledige uitwerping uit de synagoge of afsnijding van de Joodsche gemeente inhield, en dikwerf met de schrikkelijkste verwenschingen gepaard ging.