Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Chantepie de la Saussaye

betekenis & definitie

I. Daniël Chantepie de la Saussaye, geboren 10 December 1818 te ’s Gravenhage, genoot in zijn jeugd een Gereformeerde opvoeding, en studeerde later te Leiden onder Van der Palm, Clarisse, Kist en Van Oordt.

Vooral de laatste, die in Leiden de nieuwe theologie van Groningen bracht, had zeer grooten invloed op hem. Tegen het einde van zijn academietijd kwam hij door zijn studievriend Gerrit de Clercq in aanraking met diens vader Willem de Clercq, en door hem met den kring der Réveilmannen, tot wie hij nooit heeft behoord, maar met wie hij veelvuldige, meestal vriendschappelijke betrekkingen heeft onderhouden.

In 1842 werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden. Hij onderteekende bij die gelegenheid niet in gebondenheid, maar in de vrijheid des Geestes, de belijdenis der Gereformeerde kerk, die wel niet letterlijk de zijne was, maar toch datzelfde leven poogde te beschrijven, dat hij deelachtig was.

Als Waalsch predikant had hij ruimschoots den tijd voor wetenschappelijken arbeid. En zoo legde hij vooral te Leeuwarden de vaste grondslagen zijner uitgebreide en wijsgeerige kennis.

Geen pennevrucht zag in deze jaren van hem het licht. Des te meer verzamelde hij de stof voor zijn lateren arbeid.

Vooral de buitenlandsche theologie vond in hem een ijverig beoefenaar. Hij voelde zich verwant aan de dusgenaamde Vermittlungstheologen, die in Duitschland en Zwitserland het voetspoor van Schleiermacher en Vinet drukten, en gaf de zelfstandigheid en eigenaardigheid onzer Nederlandsche, Gereformeerde theologie geheel en al prijs. „Niet de leer, maar de persoon van Christus” wordt hem het middelpunt van kerk en theologie.

Als hij in 1848 Leeuwarden verlaat, om de Waalsche gemeente van Leiden te dienen, verkrijgen zijn denkbeelden al meer afronding.

En zoo ontstond dat geheel van grondgedachten, dat men genoemd heeft „de ethische theologie”, waarin een zeer bedenkelijke afwijking van de Confessie onmiskenbaar is.

In Mei 1862 werd hij predikant bij de Nederlandsch Hervormde gemeente te Rotterdam. Nadat hij in November 1868 bij gelegenheid van een internationale samenkomst te Wezel, waar hij in het Duitsch een referaat hield, eershalve door de theologische faculteit te Bonn tot doctor in de theologie gepromoveerd was, huldigde zijn vaderland — schoon wel wat laat — den diepzinnigen denker, door hem in 1872 tot hoogleeraar te Groningen te benoemen.

Slechts 13 maanden echter mocht hij in deze betrekking de wetenschap dienen. Reeds in Februari 1874 overleed hij.

Ofschoon de geschiedenis reeds duidelijk in het licht heeft gesteld, dat de Christelijke waarheid, in de richting, welke Chantepie de la Saussaye insloeg, niet te handhaven was, is hij toch zonder twijfel een der uitnemendste theologen geweest, die in de negentiende eeuw in ons vaderland hebben geleefd. In een tijd, waarin het liberalisme den boventoon voerde en in naam van de wetenschap aan kerk en theologie den ondergang bereidde, is Chantepie de la Saussaye voor beide in de bres getreden en heeft hij zich de belijdenis van Christus niet geschaamd.

In het bezit als weinigen van de heerlijke gave, om de teekenen der tijden te verstaan, de verschijnselen tot hunne beginselen te herleiden, en deze te toetsen aan hunne verhouding tot Christus, heeft hij in het geloof, niet omdat hij het zocht maar wijl hij moest, tegen Empirisme en Idealisme, Montanisme en Orthodoxie, de wapenen aangegord; voor de zelfstandigheid en vrijheid der kerk geijverd en de heilige rechten der theologische wetenschap met warmte bepleit. — Een lijst zijner geschriften vindt men in het Levensbericht van Daniël Chantepie de la Saussaye door J. J. van Toorenenbergen, in Levensberichten Maatschappij Letterkunde 1874 en in het proefschrift Daniël Chantepie de la Saussaye van Dr A.

M. Brouwer (1905).

Over De Prediking van D.

Chantepie de la Saussaye heeft Dr H.

H. Meulenbelt in 1907 een waardevol overzicht geschreven.II. Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye, zoon van Daniël, geboren 1848, gepromoveerd tot doctor in de theologie 1871, Nederlandsch Hervormd predikant te Hemmen 1872, hoogleeraar aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam 1878, aan de Rijksuniversiteit te Leiden 1899, emeritus 1916, van 1908 tot 1918 voorzitter der Koninklijke Academie van Wetenschappen, overleden 30 April 1920. In het derde Hemmensche jaar richtte hij met zijn vriend J. J. P. Valeton een tijdschrift op — Studiën — dat zeven jaren lang de beginselen der ethische richting krachtig heeft vertegenwoordigd.

Universeel geleerde, bestudeerde hij in ’t bizonder de godsdienstgeschiedenis. In de talrijke essays en boekbeoordelingen die hij als literair-criticus vooral ook in het tijdschrift Onze Eeuw schreef, zocht hij steeds naar het verband tusschen Christendom en cultuur. Bovenal is het hem te . doen om de „geestelijke stroomingen” te peilen, die zijn tijd bewogen; de levenskracht te toetsen van allerlei, nieuw of nieuwschijnend streven, het echte van het onechte te onderscheiden, namaak en geveindsheid aan de kaak te stellen. Hij doet dat met een eigen, zeer persoonlijke gestrengheid, scherp — soms scherper dannoodig scheen, maar eerlijk en nooit vervelend. En door de vaste hand, waarmede hij in zijn oordeel den lezer leidde, heeft hij bereikt wat hij wenschte, zijn ongeëvenaarde belezenheid, zijn fijnbeschaafden smaak en zijn overtuiging te doen dienen tot voorlichting van velen. Zijn arbeid als hoogleeraar in de Ethiek bekroonde hij met zijn: Het Christelijk Leven, eerste druk 1910; derde druk, herzien door Dr K.

H. Roessingh 1922. Los van alle kerkleer zocht hij den grond van het geloof in den historischen, levenden persoon van Jezus Christus. Zijn invloed deed zich niet alleen onder de jongere ethischen, maar ook onder de rechtsmodernen, met name de Woodbrookers, gelden. Zijn Levensbericht gaf prof. K. Kuiper, 1921.