Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Boom des levens

betekenis & definitie

heet een der twee bijzondere boomen in het midden van het Paradijs (Gen. 2 : 9).

Ook bij vele Heidensche volken vindt men voorstellingen, die eenige overeenkomst vertoonen met wat de Schrift van den levensboom verhaalt. In de Babylonische mythologie is sprake van een plant, „levensboom” of „levenskruid” genoemd, die kracht bezit om den grijsaard weer jong te maken. Zoo verhaalden ook de Noordelijke Germanen van de appels van Idunu, die eeuwige jeugd verleenen. De Babyloniërs spreken ook van „levensbrood”, dat zich in de woonplaats der goden bevindt en onsterfelijkheid verleent; eenmaal werd het aan een sterveling aangeboden, maar deze, door een verkeerden raad misleid, weigerde ervan te eten. Ook is er sprake van levenswater en levensolie. (Men meent ook vele Babylonisch-Assyrische afbeeldingen van den levensboom te hebben gevonden, in den vorm van een met vruchten beladen palm, vergezeld van figuren van hoogere wezens; maar dit kunnen ook wel andere heilige boomen zijn geweest). Ook bij Iraniërs, Indiërs, Egyptenaren en andere volken vindt men voorstellingen, die aan den levensboom herinneren.

Dit alles vertoont echter een groot onderscheid met het verhaal des Bijbels. Zoover er overeenkomst bestaat, zou deze hierin hare oorzaak kunnen vinden, dat deze volken een vage herinnering aan den levensboom uit het Paradijs hadden bewaard. Intusschen konden, waar dergelijke herinneringen waren uitgewischt, zulke voorstellingen wel zelfstandig opkomen uit de begeerte van het menschenhart om van ouderdomszwakte en van den dood gevrijwaard te blijven. De levensboom in het Paradijs stond in nauw verband met de bestemming van den mensch, en daar het heimwee naar die bestemming nooit geheel werd gedoofd, kon hij in zijn dichterlijke droomen licht voorstellingen fantaseeren, welke met die van den Paradijsboom overeenkomst vertoonen.

Velen nemen aan, dat de mensch in den staat der rechtheid van dezen boom gegeten heeft. Toch is hiertegen bezwaar. Toen de mensch van den verboden boom had gegeten, sprak God: „dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens.” Hier schijnt in te liggen dat hij dit totdusver niet had gedaan. De oorzaak hiervan mag dan echter niet gezocht worden in een verbod van Gods zijde; de mensch mocht eten van alle boomen, slechts op één uitzondering na (Gen. 2 : 16 v.). De oorzaak moet daarom deze zijn geweest, dat de begeerte hiernaar bij den mensch niet was opgekomen; en voorts in de leiding Gods. Het eten van den boom des levens zou eerst beteekenis voor hem verkrijgen, nadat hij, in de verzoeking, met de macht des doods in aanraking was gekomen.

Ware hij staande gebleven, dan zou hij als overwinnaar van de macht der zonde en des doods (vgl. Openb. 2 : 7) deze vrucht genoten hebben. Nu hij door de zonde aan den dood vervallen was, lag het voor de hand, dat hij naar deze vrucht zou grijpen, om den dood nog af te weren.

In welken zin was deze boom nu boom des levens ? Enkelen hebben hoofdzakelijk of uitsluitend aan het lichamelijk of natuurlijk leven willen denken, en dan gemeend, dat de vrucht des levensbooms hierop inwerkte door een haar van nature eigene kracht, dus op fysische wijze. Deze werking was dan echter onderscheiden van die der gewone boomvruchten door haar zeer buitengewoon karakter, ze strekte om ziekten en gebreken des ouderdoms af te weren, of ook om het lichaam over te leiden in den staat der heerlijkheid. Daarentegen hebben vele anderen aan den boom uitsluitend of in hoofdzaak symbolische of ook sacramenteele beteekenis willen toekennen en het „leven”, waarvan de naam des booms gewaagt, verstaan in den zin van het geestelijk leven met God.

Intusschen hebben ook velen de fysische en de geestelijke beteekenis trachten te combineeren, en deze opvatting schijnt ons de juiste.

Het zou zeer bevreemden, indien juist de vrucht des levensbooms geen kracht had bezeten om het lichaam te versterken. Voorts schijnt het met het buitengewoon karakter van dezen boom het best overeen te stemmen, dat deze werking op het lichaam een ander en hooger karakter droeg dan bij de andere boomen. Op deze wijze komt ook de symbolische beteekenis van den boom het best tot haar recht, daar er toch een zekere overeenkomst moet zijn tusschen het teeken en de beteekende zaak. (Bij den boom der kennis van goed en kwaad staat het anders: deze was geen symbool van den dood, die op het eten van zijn vrucht zou volgen).

Daarentegen schijnt het onjuist, deze werking dusdanig op te vatten, dat ook de gevallen mensch door het gebruik dezer vrucht voor den dood zou zijn gevrijwaard. Men beroept zich op Gen. 3 : 22 „en ete, en leve in eeuwigheid”. Blijkbaar — zoo zegt men — zou dus ook de gevallen mensch door het eten dezer vrucht eeuwig hebben geleefd, natuurlijk niet in geestelijken zin — dat ware ongerijmd — maar enkel een lichamelijk, natuurlijk leven, wat dan toch weer met eeuwige rampzaligheid gelijk zou staan. Intusschen spreekt de tekst niet van een „voortbestaan”, maar van een „leven in eeuwigheid”. Dit kan niet de naam zijn voor een toestand, die met eeuwige rampzaligheid gelijk staat. Veeleer staat het tegenover den dood, die op de zonde was bedreigd.

Krachtens deze bedreiging was het ongerijmd, niet alleen dat de mensch in geestelijken, maar ook dat hij in natuurlijken zin eeuwig leven zou. Het een is trouwens van het andere niet te scheiden, want natuurlijk leven zonder geestelijk leven moge voor een tijd bestaanbaar zijn, het heeft toch — omdat het de rechte aansluiting aan de bron des levens mist — de kiem des doods in zich en moet weldra voor den dood bezwijken.

Nu wordt wel in Gen. 3 : 22 de gedachte uitgesproken, dat de zondaar zou „eten en leven in eeuwigheid”, maar bloot als een abstracte mogelijkheid, nooit met de bedoeling, dat dit had kunnen geschieden, want dan had God Zijn woord niet vervuld, en dit is ongerijmd: daarom volgt er en moet er ook volgen, dat Hij den mensch van den boom des levens verdrijft. Daarom moet men niet uitgaan van de ongerijmde voorstelling, dat dit achterwege zou zijn gebleven; of zoo men dit toch doet, dan moet men althans consequent zijn, en zeggen, dat hij dan niet alleen het natuurlijke, maar ook het geestelijke leven en ook den troon Gods zou hebben geroofd. Veel beter dan de door ons bestredene is dan nog de vroeger veel gevolgde ironische opvatting, volgens welke God in Gen. 3 : 22 alleen aanduidt den waan des menschen, dat hij door het eten van die vrucht eeuwig leven zou; alleen vindt deze opvatting te weinig steun in den tekst, en blijkens het bovenstaande is ze onnoodig.

Het „leven”, waaraan de boom zijn naam ontleent, moet dus zijn het ware leven in natuurlijken en in geestelijken zin, wortelend in de gemeenschap Gods. Dan echter kan de boom zijn naam niet enkel aan zijn fysische werking hebben ontleend. Hoe groote beteekenis deze werking ook moge hebben gehad voor het lichamelijk bestaan, zijn eigenlijke kracht kon dit leven, dat in den diepsten grond geestelijk van aard was, uit dit stoffelijk middel nimmer putten. „Boom des levens” kan deze boom in waarheid slechts daarom heeten, omdat hij, krachtens zijn fysische werking, maar ook daarboven uitgaand, symbool en pand is van een hoogere werkelijkheid. Symbool en pand voor den nog niet gevallen mensch — ook zonder dat hij er van at — van wat hij in den weg der gehoorzaamheid verwerven zou; en voor den mensch, die de verzoeking zou hebben afgewezen, van het onverderfelijk leven, dat hij in het Paradijs zou bezeten hebben en van het nog hoogere leven, dat hem in den staat der voleinding zou hebben gewacht.

Afgezien van het Paradijsverhaal, maakt het Oude Testament van een „boom des levens” enkel nog in beeldspraak melding, en wel in het boek der Spreuken. Zoo wordt de wijsheid een boom des levens genoemd (Spr. 3 : 18); evenzoo de „vrucht des rechtvaardigen”, d.w. z. wat uit den rechtvaardige voortkomt (Spr. 11 : 30); voorts de vervulde begeerte (Spr. 13 : 12); alsook de „medicijn der tong”, d. i. aangename woorden (Spr. 15 : 4). Op al deze plaatsen wordt dus met het beeld van den levensboom aangeduid een kostelijke zaak, die het leven verheft en verrijkt. Men kan er uit zien, hoe de herinnering aan de Paradijsgeschiedenis onder Israël voortleefde.

Voorts verschijnt dan de boom des levens weer in de Openbaring, in de teekening van het hemelsche Paradijs (Openb. 2 : 7; 22 : 2, 14). Aangaande de veel besproken vraag, of dit letterlijk dan wel figuurlijk bedoeld is, zij opgemerkt, dat tweeërlei in het oog is te houden. Eenerzijds dit, dat de toekomstige heerlijkheid in deze en dergelijke teekeningen wordt geschilderd naar onze behoeften en daarom in trekken, die ontleend zijn aan het leven der aarde, speciaal ook aan het aardsche Paradijs, zoodat men geen recht heeft, ze zonder meer letterlijk op te vatten. Anderzijds, dat aan deze schildering toch een realiteit beantwoordt, en dat deze realiteit niet enkel onzichtbaar-geestelijk, maar ook zichtbaar-stoffelijk bestaat.