Schapen- en geitenbokken worden naast runderen en lammeren vaak als offerdieren genoemd (Ps. 50 : 9 v.v.; 66 : 15; Jes. 1 : 11; Hebr. 9 : 12 v.v.; 10 : 4). Er moeten echter verschillende soorten van bokken onderscheiden worden (Num. 7): edele en ruwharige.
De laatste werden in ’t bijzonder bij zondoffers, b.v. de stamvorsten (Lev. 4 : 22 v.v.), bij algemeene zondoffers des volks (Num. 28 :15; 22 : 30; Ezech. 43 : 25), bovenal echter bij het groote zondoffer op den Verzoendag geofferd (Lev. 16 : 5 v.v.). De bokken van edeler soort, fijn en korter van haar, worden vaak in figuurlijke spreekwijzen gebruikt voor de aanvoerders en oversten des volks (Jes. 14 : 9; 34 : 6; 60 : 7; Jer. 50 : 8; Ezech. 39 : 18).
Daarom ook zinnebeeld in de gezichten van Daniël (8: 5). De bok als een stootend, woest en onrein dier is (Matth. 25 : 32 v.; Ezech. 34 : 17) een beeld van den goddelooze; in de laatste plaats bovenal van valsche leeraars en gewelddadige oversten des volks.