Deze uitdrukking komt in onze Staten-Vertaling voor in Jer. 4 : 30, Ezech. 16 : 33, 36 v., 23 : 5, 9, 22, Hos. 12 : 4, 6, 8 v., 11 v. Daarmede worden aangeduid de „vreemde goden”, zoowel die der Kanaänieten als die der andere volken, waarmede Israël in aanraking kwam en wier gunst het trachtte te koopen door aan hunne goden een plaats in te ruimen naast den Heere.
Daar echter de Heere Israëls „man” was en het volk aan Hem alles te danken had, was dat een „hoereeren van achter den Heere” en namen die „vreemde goden” in Israëls leven dezelfde plaats in, die een „boel” of „liefhebber” inneemt in het leven eener gehuwde vrouw.