Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bijbeltekst

betekenis & definitie

1. Oude Testament

Den Hebreeuwschen tekst van het Oude Testament, gelijk wij dien bezitten, danken we aan den veelzijdigen arbeid, door het Jodendom van de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling daaraan ten koste gelegd. Vóór hij den huidigen vorm kreeg, heeft hij een natuurlijk niet voor alle boeken even lang durende maar dan toch wel voor alle langdurige periode van geleidelijke vervorming doorgemaakt, waarbij verschillende factoren zich hebben doen gelden zoowel van formeelen als van materieelen aard. Evenals alle schriftelijke voortbrengselen van den menschelijken geest, die de eeuwen hebben verduurd, heeft ook de tekst van het Oude Testament een geschiedenis doorloopen, waarvan zich wel de verschillende fasen niet meer met voldoende duidelijkheid laten vaststellen, maar wier resultaat bij nauwkeurige bestudeering van den tekst iedereen in het oog springt.

1. In de eerste plaats betreft dit den schriftvorm. Oorspronkelijk werd — met puntig schrijfnet (Jer. 8 : 8) en inkt (Jer. 36:18), op dierenhuiden tot een rol vereenigd (Ps. 40 : 8; Jer. 36:14 v.v.; Ez. 2:9; Zach 5:1) — geschreven in het oud-Hebreeuwsche schrift, dat niet zoo afgerond was als het tegenwoordige en — herinnering aan den tijd, toen men op steen of op kleitafeltjes schreef — meer een combinatie van rechte lijnen. We kennen dit uit het in 1880 gevonden zesregelige Silóah-inschrift (pl.m. 700 v. Chr.); het in 1908 te Gezer gevonden stuk van een landbouwkalender, waarvan de dateering niet vaststaat; een aantal Israëlitische zegelsteenen (8ste tot 7de eeuw v. Chr.); een reeks ooren van potten, die gediend hebben als etiketten, meerendeels in de ruïnen van Samaria gevonden (van de 9de tot de 7de eeuw v. Chr.) en uit tal van oude munten uit verschillende perioden van het Jodendom. Dit schrift, dat tal van verwantschapstrekken vertoont met het oud-Fenicische en Moabitische (steen van Mesa, 2 Kon. 3 : 4 v.) leefde later in het Samaritaansche schrift voort.

Toen na de ballingschap het Hebreeuwsch langzamerhand verdrongen werd door het Arameesch, moest dit oude schrift, waarin de bijbelboeken geschreven waren, geleidelijk wijken voor het Arameesch, dat trouwens in oorsprong nauw daarmede verwant was en door zijn meer gebogen lijnen veel meer geschikt was tot het beschrijven van het steeds meer op den voorgrond dringend perkament en papyrus. De Joodsche traditie schrijft deze verandering aan Ezra toe. In de werkelijkheid is het natuurlijk niet het werk van één man maar van eeuwen. Trouwens, zelfs in de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling wordt nog gewag gemaakt van bijbelhandschriften in den ouden schriftvorm. Geleidelijk kreeg het schrift den vorm, waarin wij het nu nog kennen. Eerst in de dagen van Hieronymus (✝ 419) was dit proces ten einde. Diens beschrijving van de Hebreeuwsche letterteekens komt geheel met den huidigen vorm overeen.

Aan deze verandering van schriftvorm dankt waarschijnlijk menige fout in den tekst haar oorsprong. Wanneer b.v. dezelfde man 2 Sam. 23 : 29 Heleb heet en in 1 Kron. 11 : 30 Heled, dan laat zich dat verschil het gemakkelijkst verklaren uit den oud-Hebreeuwschen vorm der betrokken medeklinkers.

2. In de tweede plaats de woordafscheiding. Gelijk het Siloah-inschrift — in overeenstemming met den steen van Mesa en een groot deel der Fenicische inschriften — ons leert, was men oorspronkelijk gewoon van punten gebruik te maken om de woorden van elkander te scheiden, gelijk nu nog in den Samaritaanschen Pentateuch het geval is. Onder den invloed echter van den loopenden Arameesch-Hebreeuwschen schriftvorm kwam deze gewoonte in onbruik. Vandaar dat soms ten onrechte in twee groepen medeklinkers één woord werd gezien of dat omgekeerd één groep in twee woorden werd uiteengelegd. Zoo is Amos 6 : 12 niet bedoeld te vragen: „ploegt men met runderen ?” maar: „ploegt men de zee met een rund ?” en moet in Jes. 2 : 20 het onverstaanbare „om groeven te graven” (?) vervangen worden door „veldmuizen” of „mollen”, gelijk ook de Staten-vertaling deed. Elders werd de splitsing tusschen de woorden ter onjuister plaatse aangebracht. Zoo moet het slot van Hoz. 6 : 5 luiden: „en mijn oordeel zal voortkomen als het licht”. Later heeft men de woorden weer van elkander gescheiden en toen aan eenige letterteekens een specialen vorm gegeven, wanneer ze aan het einde van het woord stonden. Of men ook grootere en kleinere zindeelen of zinnen van elkander scheidde, laat zich niet meer met zekerheid zeggen. Vast slechts staat, dat in later tijd deze splitsing soms op onjuiste wijze is bewerkstelligd. Zoo moet het eerste woord van Ps. 42 : 7 bij vs. 6 getrokken worden en het slot van vs. 6 vertaald worden: „Want nog wil ik Hem loven, de verlossing mijns aangezichts en mijn God” (vgl. 42 : 12; 43 : 5).
3. Klank- en toonteekens. Oorspronkelijk bestond het Hebreeuwsche schrift uitsluitend uit medeklinkers. Slechts eenige lange klinkers werden aangeduid door de plaatsing van een tweetal met hen verwante half-medeklinkers. Zoolang nu de Hebreeuwsche taal leefde, was dit geen ernstig bezwaar voor het recht verstand van den tekst, al blijkt uit de Grieksche vertaling van het Oude Testament, dat niet altijd overeenstemming bestond met betrekking tot de vraag, hoe een groep medeklinkers moest worden uitgesproken en welke zin daaraan moest worden gehecht. Toen echter het Arameesch meer volkstaal werd, kwam de noodzakelijkheid op om de traditioneele lezing van den heiligen tekst, gelijk deze in de synagoge werd gehoord, zoo goed mogelijk vast te leggen en voor het nageslacht te bewaren. Daartoe werd de tekst van klankteekens voorzien, waardoor zoo nauwkeurig mogelijk de uitspraak der woorden werd aangegeven, en van toonteekens, die het onderlinge verband der woorden en daarmede den zin, dien de overlevering aan het geheel wilde toegekend zien, verduidelijkten. De ons zelfs bij name niet bekende mannen, aan wier arbeid we deze vastlegging van den heiligen tekst te danken hebben, heeten Masoréten (= overleveraars). Hun werkzaamheid, die, gelijk nader blijken zal, zich niet tot dit klank- en toonteekenstelsel bepaalde, kan met groote waarschijnlijkheid tusschen de 5de en de 8ste eeuw onzer Christelijke jaartelling gesteld worden.
4. Intusschen had de tekst ook in een ander opzicht een lange geschiedenis doorgemaakt. Bij het vermenigvuldigen der handschriften werd, vooral wanneer deze voor privaat gebruik bestemd waren, niet altijd de noodige zorg in acht genomen. Ook was deze taak niet altijd toevertrouwd aan zaakkundigen. Bovendien waren de handschriften, waarnaar moest worden afgeschreven, niet altijd even duidelijk te lezen, hetzij dat gevolg was van langdurig gebruik dan wel van een gebrek in het schrijfmateriaal. Een andere bron van tekstcorruptie was, dat de private bezitter van een handschrift ten eigen behoeve verduidelijkende aanteekeningen op den rand plaatste of een min duidelijk of een in onbruik geraakt woord door een ander verving, welke aanteekeningen dan weer door den een of anderen afschrijver beschouwd werden als bij den tekst behoorende en door hem daarin opgenomen werden. Een vergelijking van den Hebreeuwschen tekst der z. g. historische boeken met den Grieksche leert ons met hoeveel vrijmoedigheid dergelijke veranderingen werden aangebracht. Ook werden afkortingen niet altijd goed verstaan, waaraan we het onvertaalbare begin van 1 Sam. 1:5 te danken hebben (lees: en Hanna gaf hij één deel, maar Hanna had hij lief). Of de afschrijver begreep niet altijd, wanneer een woord aan ’t eind van een regel was afgebroken en derhalve op den volgenden regel weer ten volle uit geschreven was en wanneer niet. Vandaar dat in 1 Sam. 13 : 8 na „Samuël” „bestemd had” moet worden ingevoegd, gelijk dan ook in de Staten-vertaling is geschied.

Bij dezen stand van zaken is het dan ook niet te verwonderen, dat het Jodendom zich met steeds grooter ernst gesteld zag voor de vraag, hoe aan deze steeds meer om zich heen grijpende corruptie van den heiligen tekst paal en perk kon worden gesteld. Zoo zien we dan ook ongeveer gelijktijdig met het begin onzer Christelijke jaartelling een steeds krachtiger wordend streven opkomen om door het aangeven van verschillende regels tot nauwkeuriger vaststelling van den tekst te komen. Dat werd echter eerst mogelijk, toen na Jeruzalems val het Jodendom in al zijn vertakkingen zich aan de strenge leiding zijner rabbijnen overgaf. Dan zien we geleidelijk een ambtelijk vastgestelden tekst opkomen. De Grieksche vertalingen van het Oude Testament uit de 2de eeuw vertoonen reeds veel minder afwijkingen van onzen Hebreeuwschen tekst dan de veel oudere der Zeventig, en de Hebreeuwsche tekst van Origenes (✝ 254) en Hieronymus (✝ 419) stemt bijna geheel met den onze overeen, terwijl in den Talmoed de tekst als vaststaand wordt beschouwd. Naar de wijze, waarop tot vaststelling van den heiligen tekst werd gearbeid, kunnen we slechts gissen.

De Joodsche traditie zelf spreekt slechts van een vaststelling van den tekst van den Pentateuch door middel van het tellen der tekstgetuigen. Hoe groot dat aantal is geweest blijkt niet. Waarschijnlijk is op die wijze voor alle bijbelboeken een standaardtekst ontstaan, die, met en ligt, daar er slechts enkele fragmenten van papyrus-handschriften bekend zijn, een tijdruimte van enkele eeuwen.

Toch heeft de voorzienigheid Gods zoo over zijn Woord gewaakt, dat men zeggen mag: de tekst van de Heilige Schrift van het Nieuwe Testament staat vast; waar er onzekerheid is, betreft deze slechts onbeteekenende kleinigheden, een letter, een woord, een enkelen zin. Doch in geen enkel opzicht raakt dit den wezenlijken inhoud der Heilige Schrift. Door het veelvuldig gebruik van de Heilige Schrift zijn er van de boeken van het Nieuwe Testament veel meer handschriften bewaard gebleven dan van eenig geschrift der classieke oudheid; en dank zij den eerbied, dien men voor het Woord Gods had, werd aan het getrouw bewaren en overleveren van den tekst allengs groote zorg besteed.

1. De geschreven tekst. Het papyrus, vervaardigd uit de papyrus-plant, die vooral in de Nijl-delta voorkwam, werd in de 4e eeuw verdrongen door het perkament, dat zijn naam ontleent aan de in het Westen van Klein-Azië gelegen stad Pergamum (vgl. Openb. 2 : 12), waar men het zeer ver gebracht had in de kunst, dieren-huiden (meestal geite- of schaaps-vellen) geschikt te maken voor schrijftmaterieel.

Door het in gebruik komen van het perkament veranderde ook de „boek”-vorm; een op papyrus geschreven „boek” werd opgerold bewaard; een perkamenten „boek” had een codex-vorm, d. i. bestond uit een aantal dubbel-gevouwen en in elkaar gelegde vellen.

In dien vorm zijn verreweg de meeste handschriften van het Nieuwe Testament of van gedeelten hiervan, die bewaard zijn gebleven.

De Grieksche tekst van het Nieuwe Testament werd geschreven met hóófdletters zonder woordindeeling, zonder leesteekens of accenten, in 2 of 3, later ook in 4 kolommen op iedere bladzijde.

Sedert de 9e eeuw werden bij bel-handschriften ook met kleine letter, d. i. in loopend of cursief schrift vervaardigd. Aan het soort van schrift, ook aan den vorm der letters kan men den tijd, waarin een handschrift werd geschreven, bij benadering bepalen.

Vele handschriften, vooral de jongere, zijn gedateerd, en voorzien van den naam van den persoon, die het copieerde.

Dat er tusschen den tijd der apostelen en het oudste ons bekende handschrift van het Nieuwe Testament een tijdruimte ligt van ongeveer 3 eeuwen, is toe te schrijven aan de toestanden, die in de kerk der eerste 3 eeuwen heerschten: voor het meerendeel bestonden de geloovigen uit de ongeletterden, uit de onaanzienlijken; aan de middelen, om zich kostbare, duurzame copieën van bijbelboeken voor het gebruik in hun samenkomsten te verschaffen, zal het hun veelal hebben ontbroken; voorts stond de kerk tot de bekeering van Constantijn den Groote tot het Christendom dikwijls aan vervolgingen bloot; een der middelen waardoor de heidensche overheid de nieuwe religie dacht te kunnen uitroeien, was de vernietiging hunner Heilige Schriften, die de Christenen vaak gedwongen werden uit te leveren. Doch zoo min als de gemeente van Christus kon worden uitgeroeid, gelukte het, haar het Woord Gods te ontnemen.

Ook het Nieuwe Testament ging van geslacht op geslacht over. Om den juisten tekst van een Schriftwoord vast te stellen, is dus vergelijking der handschriften noodig, daar bij het afschrijven onwillekeurige veranderingen door vergissing konden ontstaan, daar een afschrijver soms opzettelijk een wijziging aanbracht, enz. Vooral in den tekst der eerste 3 Evangeliën is vaak een woord of bericht gewijzigd of aangevuld bij den éénen evangelist naar den vorm, dien het overeenkomstig bericht bij den anderen evangelist heeft.

De taak der tekst-critiek, die den juisten tekst tracht vast te stellen, is zeer vereenvoudigd, doordat het mogelijk is, de zeer talrijke handschriften te groepeeren; zij kunnen gegroepeerd worden naar het deel der kerk, waaruit zij afkomstig zijn, bijv. uit Palestina en Syrië; daar was in de 4e eeuw een bekende bibliotheek te Caesarea; evenzoo was er in de 2e en 3e eeuw een groote bibliotheek te Alexandrië; sedert Constantinopel het middelpunt werd der kerk van het Oosten, werd er door de kerkvaders en godgeleerden aldaar veel zorg besteed aan een nauwkeurig overleveren van den tekst der Heilige Schrift. In het Westelijk deel der kerk, waar het Nieuwe Testament spoedig in het Latijn werd vertaald, n.l. in Italië, Noord-Afrika en Gallië was in de 2e tot einde 4e eeuw een tekst in omloop, die vele eigenaardige afwijkingen vertoont van den in Alexandrië en later in Constantinopel gangbaren tekst. Over het ontstaan en de beteekenis van dezen zoogenaamden Westerschen tekst is het volle licht nog niet opgegaan; onderscheiden vragen die zich hierbij voordoen, wachten nog op een afdoend antwoord.

En niet alleen een groepeeren der handschriften is mogelijk; men kan zelfs spreken van sommige handschriften-families, d.w.z. een reeks van handschriften die rechtstreeks of middellijk teruggaan opéénzelfde origineel.

Het springt in het oog, dat hierdoor de beoordeeling der beteekenis van afwijkingen in den tekst veel gemakkelijker wordt, omdat eenzelfde afwijking, in één handschrift voorkomend, dikwijls ook zal worden aangetroffen in de andere, die tot dezelfde groep of familie behooren.

Een sedert het midden der 18e eeuw gebruikelijke wijze, de handschriften aan te duiden, is door de letters van het alfabet (A B C) voor zooveel het handschriften in hoofdletters (majuskel-handschriften) en door cijfers, voor zoover het handschriften in loopend schrift (minuskelof cursief-schrift) betreft. In den laatsten tijd zijn door sommige geleerden andere stelsels' van aanwijzing voorgeslagen, geen van deze heeft echter nog zooveel ingang gevonden, dat het de oudere methode heeft verdrongen.

Nevens de handschriften in de oorspronkelijke taal van het Nieuwe Testament, het Grieksch, zijn voor den bijbel-tekst ook van groote beteekenis de oude vertalingen, zooals de oudLatijnsche, vóór 380, de oud-Syrische (2e eeuw), de vertalingen van Opper- en Beneden-Egypte nl. de Sahidische en de Bohairische.

Verder zijn de geschriften der kerkvaders en apologeten der eerste eeuwen een belangrijk hulpmiddel voor het bij benadering vaststellen van den oudsten tekst van het Nieuwe Testament. Vele kerkvaders gaven een verklaring van Nieuw-testamentische geschriften, waarbij zij natuurlijk den tekst telkens moesten aanhalen; zoodoende kan men dan zien, welken bijbeltekst zij hadden.

Door den invloed en de zorg der Byzantijnsche kerk verkreeg allengs de Grieksche tekst van het Nieuwe Testament in de 5de eeuw een vasteren vorm; deze week in sommige onderdeelen wel eenigszins af van den tekst der oudere handschriften, maar hiertegenover staat, dat, nu deze vorm eenmaal tot stand was gekomen, een verdere vervloeiing en wijziging in den tekst was gestuit.

2. De gedrukte tekst

De uitvinding der boekdrukkunst bracht een groote verandering ook in de wijze van vermenigvuldiging en overlevering van den Bijbeltekst: de drukpers verving de schrijfpen van den kloosterling, en verminderde grootelijks de kans op vergissingen en wijzigingen in den tekst.

Het eerste Grieksche Nieuwe Testament werd gedrukt in 1514, door de zorgen van kardinaal Ximenez, den aartsbisschop van Toledo; hij ontwierp deze uitgave in 1502 ter eere van de geboorte van hem, die later als Karel V de keizerskroon zou dragen. In 1514, den 10en Januari, was de druk voltooid te Alcala, in het Latijn Complutum geheeten. Naast den Griekschen was de Latijnsche tekst van het Nieuwe Testament gedrukt, bovendien van het Oude Testament ook de Hebreeuwsche tekst. Vandaar heet deze bijbel de Complutensische polyglot d. i. veel-talige.

Eerst in 1520 gaf de paus, Leo X, verlof, dezen Bijbel in het licht te geven. Daardoor werd dit werk wel de eerste gedrukte, maar niet de eerste verschenen uitgave van het Nieuwe Testament. Erasmus n.l. bereidde op verzoek van den Bazelschen uitgever Frobenius met grooten spoed een uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament voor, die in September 1515 begonnen, reeds den len Maart 1516 gereed was. De beteekenis van deze uitgave ligt meer in het feit, dat zij de eerste was, die op de boekenmarkt kwam, bovendien van veel geringer omvang en prijs was dan de uitgave van Complutum, dan in haar wetenschappelijke waarde. De handschriften, door Erasmus geraadpleegd, waren volgens zijn verzekering „van de oudste en beste”, maar inderdaad vrij jong en van geringe waarde; zelfs ontbrak de Grieksche tekst van een klein gedeelte van Openbaringen, zoodat Erasmus dit uit den vulgata-tekst (d. i. den Latijnschen tekst der Roomsch-Catholieke kerk) in het Grieksch moest terugvertalen, een arbeid, die hem niet al te goed gelukte.

Van Erasmus’ Grieksche Nieuwe Testament verschenen betrekkelijk spoedig vijf drukken, n.l. in 1516, 1519, 1522, 1527, en 1535.

Zijn Bijbeltekst heeft grooten invloed gehad op den gedrukten tekst. Hij lag ten grondslag aan vele volgende uitgaven, o. a. aan die der Parijsche uitgevers Robert en Henri Stefanus of Etienne van 1546, 1549 en 1550. Deze laatste is van beteekenis in de geschiedenis van den Bijbeltekst omdat zij de eerste is, die noten aan den voet der bladzijden had met aanwijzingen van de lezingen van onderscheidene handschriften. De vierde uitgave, van 1551, had voor het eerst de indeeling van den tekst in verzen. (De indeeling in hoofdstukken is afkomstig van Stefanus Langton, f 1228).

Ook de hervormer Th. Beza, Calvijns vriend, bezorgde tusschen 1565 en 1604 niet minder dan negen uitgaven van het Grieksche Nieuwe Testament, die grootendeels berustten op de edities van Erasmus.

Verder is hierdoor Erasmus’ Bijbeltekst van grooten invloed geweest, dat Luther de uitgave van 1519 ten grondslag legde aan zijne vertaling.

Ook de gebroeders Etsevier te Amsterdam gaven onderscheiden uitgaven van het Grieksche Nieuwe Testament in het licht (o.a. in 1624 en 1633), in hoofdzaak gebaseerd op Erasmus’ uitgaven. De invloed van Elseviers tekst is enorm groot geweest, omdat de Bijbelvertalingen, in en na den tijd der Reformatie ontstaan, grootendeels dezen tekst hebben gevolgd.

Het bekend worden van nieuwe gegevens voor den Griekschen Bijbeltekst door ontdekking van handschriften, het nauwkeuriger bestudeeren van de geschriften der kerkvaders enz., deed een nieuwe periode in de geschiedenis van den gedrukten tekst aanbreken; de vergelijking van steeds meer handschriften drong tot het bezorgen van uitgaven, waarin verschillende lezingen aan den voet der bladzijden werden vermeld, en de tekst, dien de uitgever voor den juisten hield, werd afgedrukt.

Vermelding verdient in dit verband de zoogenaamde Londensche polyglot, door Walton in 1657 bezorgd, een uitgave in 6 folio deelen, waarin de Grieksche, Syrische, Latijnsche, Aethiopische en Perzische tekst, benevens de lezing van 15 handschriften waren opgenomen.

In Engeland verscheen in 1707 een belangrijke, op geleerden arbeid berustende uitgave van John MUI, op wiens arbeid in hoofdzaak de tekst van den bekenden Duitschen godgeleerde J. A. Bengel van 1734 berustte.

Van groote geleerdheid getuigt het werk van J. J. Wettstein, in 1751—’52 verschenen: een Grieksche tekst, met de lezingen van vele handschriften daaronder, en voorzien van verklarende aanteekeningen, die tal van aanhalingen bevatten van Joodsche, Grieksche en Latijnsche schrijvers.

Van de velen, die tijd en krachten besteedden aan de vaststelling van een zooveel mogelijk juisten tekst heeft vooral C. Lachmann beteekenis (1842—’50), die een poging deed de geschiedenis, de ontwikkeling en de veranderingen van den geschreven bijbeltekst na te gaan.

Meer in getal dan van eenig ander zijn de tekst-uitgaven van C. Tischendorf, wiens 8e editie, met ontzaglijk veel geleerd materiaal voorzien, in 1872 verscheen. Een inleiding, waarin een overzicht wordt gegeven van de handschriften, vertalingen en verdere gegevens, die hem ten dienste hadden gestaan, werd voltooid en bezorgd, daar Tischendorf in 1874 overleed, door C. R. Gregory, 1884—’94.

Van minstens even groote waarde is de Engelsche tekst-uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament, bezorgd door B. F. Westcotten J. A. Hort (1881), waarin zij een tekst afdrukten, herzien en verbeterd volgens beginselen, waarvan zij in een geleerde inleiding rekenschap gaven.

Het gemiddelde van de uitgaven van Tischendorf en Westcott-Hort vindt men terug in het bekende en veel gebruikte Grieksche Nieuwe Testament van Eb. Nestle, die in 1912 zijn 9e uitgaaf zag verschijnen.

De gegevens, door de ontdekking van steeds meer handschriften in kloosters in Griekenland, in het droge zand van Egypte, waar de weggeworpen papieren in de nabijheid van sommige groote steden der oudheid, in grooten getale worden opgedolven, en ook fragmenten van den bijbeltekst hebben opgeleverd, maken een voortgezetten arbeid noodzakelijk.

Vooral een ordening en groepeering der steeds talrijker wordende getuigen naar een vast, en zoo mogelijk door allen aanvaard beginsel, is een dringende eisch.

Eén der laatsten, die aan dezen arbeid zijn krachten heeft gegeven, met behulp van een staf van ruim 40 medewerkers, was Hermaan von Soden (✝ 1914). Hij groepeerde de tallooze getuigen voor den tekst, die hij volgens een nieuw, door hem uitgedacht systeem aanduidt, volgens een theorie over de geschiedenis van den tekst, die zoowel in haar wezen als in haar toepassing, door velen wordt bestreden.

De kroon op zijn arbeid was zijn tekst-uitgave van 1913. Terwijl hij volgens een gansch gander systeem de gegevens groepeerde dan Tischendorf, verschilt toch de tekst, dien von Soden laat afdrukken, slechts zeer weinig van dien van Tischendorf en Nestle. De afwijkingen zijn zeer gering, en alle uiterst onbeteekenend.

Zoodat ook een geleerde en wetenschappelijke arbeid van eenige eeuwen de slotsom wettigt: God heeft voor zijn kerk zijn Woord bewaard, en van geslacht op geslacht overgeleverd in een volkomen betrouwbaren en zekeren vorm.