Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bij

betekenis & definitie

of honigbij (apis mellifica), een insect dat tot de orde der vliesvleugeligen (hymenoptera) behoort, viervliezige taksgewijs geaderde vleugels bezit en een volkomen gedaanteverwisseling heeft, wordt in de Heilige Schrift op verschillende plaatsen (Deut. 1:44; Richt. 14:8 e. a.) genoemd. De bijen leven in maatschappijen of koloniën, voeden zich met stuifmeel en honing en maken zeshoekige cellen van was, waarin zij voedsel verzamelen en hun jongen grootbrengen.

Een vereeniging van zulke cellen heet een honigraat. Een bijenkolonie bestaat uit een koningin, eenige duizenden werkbijen (onontwikkelde wijfjes) en eenige honderden mannetjes of darren.

Koningin en werkbijen bezitten aan het achterlijf een intrekbaren angel. Alleen de koningin legt eieren, soms in 1 jaar wel 100000.

Om in den winter voedsel te hebben, vullen de werkbijen in den zomer, als de bloemen bloeien, een aantal cellen met bloemenhonig of bloemensap en met stuifmeel. Het bloemensap wordt door de monddeelen opgezogen en gaat door den slokdarm naar de voor de eigenlijke maag gelegen krop of honigmaag; in hun woning aangekomen persen de bijen den inhoud der honigmaag in de cellen.

De scheen van ieder der achterpooten is bij de werkbijen of arbeidsters aan den buitenkant uitgehold en vormt een korfje; hierin wordt stuifmeel verzameld en meegenomen. De was wordt afgescheiden door kliertjes en komt als dunne plaatjes tusschen de vier laatste ringen van het achterlijf en wel aan de onderzijde te voorschijn.

Koningin en darren werken niet. Door het bezoeken van bloemen brengen de bijen onwillekeurig stuifmeel van de eene bloem op den stamper van een andere over en voor de vruchtvorming der planten is dit van het grootste belang.

De ontwikkeling van ei tot volkomen insect duurt bij de werkbijen 21, bij de darren 24 en bij de koningin slechts 16 dagen.

Bij het zwermen verlaat telkens een oudere koningin met haar aanhang de woning.

Waar de bij oorspronkelijk thuis behoort, is nog niet uitgemaakt; bij ons is zij tot huisdier geworden. Bijen kwamen in het Joodsche land veel voor; daarom wordt het genoemd een land vloeiende van melk en honig (Ex. 3:8; Jer. 11 :5).

In 1 Sam. 14 wordt gesproken van een honigvloed en volgens Matth. 3 : 4 voedde zich Johannes de Dooper o.a. met wilden honig. In Palestina nestelden de wilde bijen vooral in rotsspleten, in holen en in holle boomstammen (Deut. 32 : 13; 1 Sam. 14 : 25; Ps. 81 : 17), soms ook in uitgedroogde lijken van dieren (Richt. 14 : 8).

In Deut. 1 :44, Ps. 118 : 12 en Jes. 7 : 18 worden zeer talrijke vijandelijke legers vergeleken met bijenzwermen.