Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Benjamin

betekenis & definitie

Zoon des geluks, Rachels tweede, Jacobs jongste, in Kanaan geboren, zoon (Gen. 35 : 18, 24). Toen Benjamin, op wien Jacobs voorliefde voor Jozef en Rachel was overgegaan (Gen. 42 : 4; 43 : 38; 44 : 20), naar Egypte toog, was hij bij de 32 jaren oud en had van twee vrouwen tien zonen (46 : 21 ; 1 Kron. 8 : 9).

In Jozefs huis viel hem bijzondere eer ten deel, maar ook zware beproeving (Gen. 43 : 34; 44 : 12). Des te grooter was de vreugde des wederziens (45 : 14).Bij den stam van Benjamin treedt het onderscheid der aanvankelijk geschiedkundige ontwikkeling van de onveranderlijke goddelijke liefdesbedoeling bovenal sterk te voorschijn, het een in den zegen van Jacob, het ander in dien van Mozes op den voorgrond geplaatst. De „verscheurende wolf” (Gen. 49 : 27) wijst op het oorlogzuchtig karakter van den stam, waartoe Ehud en Saai behoorden. Daarentegen zegt Mozes (Deut. 33 : 12): „de beminde des Heeren zal zeker bij hem wonen; Hij zal hem den ganschen dag overdekken en tusschen zijne schouders zal Hij wonen”. Op den berg Moria, die tot dezen stam behoort, woonde God, in het door Hem verkoren heiligdom. Deze twee beschouwingen bemiddelt Ps. 68 : 28, waar de kleine Benjamin als heerscher onder zijn broeders wordt vooropgesteld. Jeremia, Esther, Mordechai behooren tot den stam van Benjamin. Ook Pauls was uit dien stam.

Bij de eerste volkstelling behoorde Benjamin tot de zwakste, bij de tweede tot de middelste stammen (Num. 1 : 26). Bij de ordening van het heir in de woestijn had Benjamin zijn plaats naast de twee andere uit Rachel voortgekomen stammen, op de Westelijke zijde van het heiligdom (Num. 2 ; 18—24; Ps. 80 : 3). Bij de verdeeling van het heilige land werd, nadat de zonen van Jozef en Juda verzorgd waren, ’t eerst over Benjamin het lot geworpen, en hem zijn gebied tusschen die stammen aangewezen, waarvan zich de vaderen bijzonder liefdevol jegens Benjamin hadden betoond (Gen. 43—45; Joz. 18 : 11 v.). Hoewel het gebied zeer klein was, verzuimde echter Benjamin, het geheel in bezit te nemen (Richt. 1 : 21) zoodat er dan ook spoedig die gruwelen heerschende werden, waarvan hen nog 700 jaren later Hosea beschuldigde (Hosea 9:9; 10 : 9). In plaats van de zonden van Gibea (Richt. 19) te bestraffen, maakte zich de gansche stam aan deze schuldig (20; 13—15). Met een kracht, een betere zaak waardig, verweerde zich Benjamin tegen bijna vijftienvoudige overmacht en behaalde als „verscheurende wolf” twee gewichtige overwinningen (20 ; 21, 25), maar kon toch de straf des Heeren (20 : 35), niet ontgaan; en van gansch Benjamin bleven in den bloedigen verdelgingsoorlog slechts 600 man over, die in de rotsspleten der Roode zee vier maanden lang verscholen (20:47) tijd hadden om boete te doen.

Het dreigend gevaar der geheele verdelging (21 : 1), werd door het spoedig opnieuw ontwaakt theocratisch nationaal gevoel en broederlijke liefde (21 : 3), die geen vergrooting van grondgebied begeerde, afgewend; en door de maagden van Jabes en Silo een nieuwe grond tot bewaring van den stam gelegd. 150 jaren later muntte Benjamin reeds weder bij de redding van Israël uit (Richt. 5 : 14). Benjamin was echter een der kleinste stammen, toen hem het eerst van allen de koninklijke waardigheid ten deel viel (1 Sam. 9:1, 16, 21).

Na Sauls dood trachtte de stam van Benjamin ijverig de koninklijke waardigheid te handhaven, hoewel reeds vroeger Jonathan Davids benoeming erkend en vele uitstekende helden benevens 3000 Benjamieten Davids zijde hadden gekozen (1 Kron. 13 : 2; 16 : 29; 2 Sam. 3 : 19). Uit Benjamin stonden echter ook de moordenaren van Isboseth op. Na het oproer van Absalom gingen 1000 Benjamieten David te gemoet (2 Sam. 19 : 17). In het algemeen sloot zich sinds dien tijd, Benjamin in welks gebied de nieuwe residentie lag, nauw aan Juda aan, en bleef ten minste, wat het grootste deel betreft, ook bij de scheuring des rijks daarmede verbonden (1 Kon. 12 : 20). Ten tijde van Asa, was door Gods zegen zoowel als door talrijke verhuizingen uit het rijk der tien stammen, Benjamins strijdbare manschap tot 280.000, en ten tijde van Josafat tot 380.000 man geklommen ; zij muntte uit door dapperheid en vooral door vaardigheid in het gebruik van den boog, die met de voeten werd gespannen (2 Kron. 13 : 8; 17 : 17). Na de Babylonische ballingschap maakte Benjamin met Juda de kern der terugkeerenden uit (Ezra4:1; 10 : 9).

< >