Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Beeld Gods

betekenis & definitie

I. Is een der namen van den Christus Gods, om daarmede zijn waarachtige Godheid uit te drukken.

Wij vinden dien naam vermeld in 2 Cor. 4 : 4, Coloss. 1 : 15, Hebr. 1 : 3. Wordt van Adam gezegd dat hij naar het beeld Gods geschapen is en dat hij het beeld Gods draagt, van den Christus Gods wordt betuigd, dat Hij het beeld Gods is.

Hij is het in den volstrekten zin van het woord, omdat in Hem al de volheid der Godheid lichamelijk woont (Coloss. 2 : 9). Wij hebben onder het beeld Gods in den Christus te verstaan de volle openbaring Gods in en door Christus.

Niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard (Joh. 1 : 18). En dit dat God onzienlijk is, beteekent niet alleen dat niemand met het lichamelijk oog God zien kan, maar ook dat Hij door het menschelijk verstand niet kan gekend worden.

Maar Christus, de eeuwige Zoon Gods, is het beeld des onzienlijken Gods (Coloss. 1 : 15), het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid (Hebr. 1 :3), en daarom wordt God zelf gekend in den Christus, zijn beeld. Zoo is Christus het volle beeld Gods, en zoo woont de volheid der Godheid lichamelijk in Hem, dat Hij zegt: die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien (joh. 14: 7,9).

Deze naam is een zeer krachtig bewijs voor de waarachtige Godheid van den Christus, zooals de oude kerkvaders tegen de Arianen, en de Hervormers tegen de Socinianen, volkomen terecht hebben opgemerkt, want alleen omdat de Zoon eenswezens is met den Vader, omdat Hij waarachtig God is, kan Hij het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid en het afschijnsel zijner heerlijkheid zijn.II. Is de scheppingsgedachte Gods voor den mensch. Wij lezen daarvan in Gen. 1 : 26, 27. Hierbij moet bedacht worden dat de mensch niet geschapen is naar het beeld des Zoons, noch naar of in het beeld van Christus, zooals voorheen en tegenwoordig door afwijkende richtingen geleerd wordt (Ethischen, Neo-Kohlbruggianen) maar naar het beeld van God Drieeenig. Van Christus’ komst in deze wereld is eerst sprake na den val en in verband met de zonde. Voorts, dat niet alleen Adam maar heel het menschelijk geslacht naar Gods beeld is geschapen.

God zegt uitdrukkelijk: laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis. Het geldt voor man en vrouw beide, want wij lezen: God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hen, man en vrouw schiep Hij ze. Geldt dit voor heel de menschheid met al hare gaven, krachten, talenten, waarvan ieder mensch zijn deel bezit, dat hij het beeld Gods vertoont, het geldt ook voor den mensch in de volheid van zijn wezen, want niet alleen de ziel, óók het lichaam, als woonplaats en orgaan voor de ziel, is geschapen naar het beeld van God, die heerscht over de onzienlijke en zienlijke dingen.

Het is niet zoo dat er, hetzij in God of buiten God, een beeld Gods was, en dat de mensch naar dat beeld geschapen is, neen de mensch is geschapen als beeld Gods, hij draagt en vertoont dat beeld. En daarin ligt het groote privilegie van den mensch boven elk ander schepsel, en daarin is hij principieel onderscheiden van elk ander creatuur. Het kan niet van planten, en dieren, zelfs niet van de engelen, die niet tot koninklijke heerschappij maar tot dienstbaarheid geroepen zijn, gezegd worden. Het wordt in de Heilige Schrift alleen en uitsluitend van den mensch gezegd.

Sommige kerkvaders hebben onderscheid gemaakt tusschen het „beeld” en de „gelijkenis” Gods. Ze verstonden dan onder het beeld Gods meer de vrije persoonlijkheid des menschen, als denkend en willend wezen, en onder de „gelijkenis” meer bijzonder de heiligheid. Zij wijzen er dan op dat we in Gen. 1 : 27 alleen lezen dat de mensch naar Gods beeld, niet dat hij ook naar Gods gelijkenis is geschapen, en stellen het dan voor dat de mensch zelf, krachtens de schepping naar Gods beeld, er naar streven moest tot de gelijkenis, tot de heiligheid te komen. Dit is met name de Pelagiaansche opvatting. Maar dit onderscheid mag niet aanvaard worden, want beeld en gelijkenis moet saamgedacht worden, en deze woorden beteekenen in onderling verband: een gelijkend beeld, een beeld dat gelijkt.

De Gereformeerde kerk en theologie hebben altoos geleerd dat „geschapen te zijn naar Gods beeld en gelijkenis” uitdrukking is voor het wezen van den mensch. De Roomsche kerk heeft het beeld Gods gezocht niet in het wezen van den mensch, maar in iets bovennatuurlijks, dat God in het Paradijs den mensch extra had gegeven. Volgens de Roomsche leer is de mensch geschapen in een „bloote natuurstaat”, begiftigd met verstand en wil, maar hebbende ook de begeerlijkheid in het vleesch. Om hem te bekwamen tot volharding in het goede en te bekrachtigen in den strijd tegen de zonde, heeft God hem in „het beeld” een extra-gave als gouden teugel gegeven. Door den val is dat beeld, die gouden teugel verloren, maar de mensch is gebleven zooals hij van nature was. Van erfzonde in eigenlijken zin is dan ook geen sprake.

De Hervormers hebben bij de behandeling en uiteenzetting van het beeld Gods gewezen op de gewichtige onderscheiding: het beeld Gods in ruimeren en engeren zin, en deze onderscheiding bleef bij de Gereformeerde kerk en theologie in eere. Wij onderscheiden bij den mensch tusschen zijn wezen en natuur. Het wezen geeft aan wat de mensch is, de natuur hoe hij is. De mensch kan gezond of ongezond, normaal of abnormaal, geloovig of ongeloovig zijn, hij is en blijft mensch. Datgene nu wat het mensch-zijn als zoodanig bepaalt, het menschlijke in den mensch, datgene waardoor de mensch van alle andere creaturen onderscheiden is, noemen wij het beeld Gods in ruimeren zin. Maar nu is de mensch in den staat der rechtheid zoo geschapen'dat hij volmaakt goed was (Gen. 1 : 31; Pred. 7 : 29), dat zijn natuur volkomen heilig was. Dit laatste noemen we het beeld Gods in engeren zin.

Bij de Lutherschen wordt deze onderscheiding niet gevonden, vandaar dat volgens hun leer de mensch door in zonde te vallen het beeld Gods in zijn geheel verloren heeft, er niets van heeft behouden. Dit leidde dan tot de beschouwing van den gevallen zondaar als een stok of blok, en deed te kort aan zijn zedelijke natuur. De Gereformeerden hebben deze onderscheiding op den hoogsten prijs gesteld, en haar zoo ontwikkeld dat de mensch in den staat der rechtheid het beeld Gods in ruimeren zin bezat in zijn persoonlijkheid, verstand, wil, en voorts in al zijn genegenheden, eigenschappen, gaven, krachten en talenten die tot zijn wezen behooren; en dat hij het beeld Gods in engeren zin bezat in de gerechtigheid van zijn persoon, in de verlichting van het verstand, in de heiligheid van genegenheden en wil en kracht (m. a. w. in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid). Na den zondeval is gebleven het beeld Gods in ruimeren zin, want de mensch heeft niet opgehouden mensch te zijn, hij is mensch gebleven (Gen. 5 : 1—3; Gen. 9 : 6; Ps. 8; Hand. 17 : 28; Jacob. 3 : 9), en artikel XIV der Confessie spreekt hiervan als van „kleine overblijfselen”, maar door den zondeval is verloren het beeld Gods in engeren zin, is gekomen de verdorven natuur (zie vraag en antwoord 7 Heidelbergsche Catechismus), de persoonlijkheid was niet meer rechtvaardig maar schuldig, het verstand was verduisterd, de genegenheid was onrein, en de wil was geneigd tot alle kwaad. (Zie artikel III—IV § 1 van de Dordtsche Leerregels). Dit is de leer der erfzonde.

En hierin betoont God de Heere den gevallen zondaar genade dat Hij het beeld Gods in hem weder herstelt, maar dat is dan het beeld Gods in engeren zin, zoodat er weer gerechtigheid is, niet de oorspronkelijke maar de toegerekende in Christus, verlichting des verstands om rechte kennis van God en geestelijke dingen te verkrijgen; en heiliging van het gemoed en van den wil om met lust en liefde naar Gods wet te leven (Ef. 4 : 24; Coloss. 3 : 10; 2 Petr. 1 :4).

De zondaar draagt het beeld van den gevallen Adam (Gen. 5 : 3), maar de geloovige, in wien Gods beeld hersteld wordt, draagt het beeld van Christus (Rom. 8 : 29; 1 Cor. 15 : 49).

De Socinianen hebben het beeld Gods gezocht in de heerschappij van den mensch over al het geschapene (Gen. 1 :26). Het was hun fout het beeld Gods uitsluitend in die heerschappij te zoeken, want de mensch, naar Gods beeld geschapen en Gods beeld vertoonend, heeft óók heerschappij over alle creaturen, want het doel Gods met de schepping van den mensch naar zijn beeld was: opdat de mensch Hem recht zou kennen, Hem van harte zou liefhebben, en met Hem in eeuwige zaligheid zou leven om over alle schepselen te regeeren, en Hem te loven en te prijzen.