Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Assyrië, Assyriërs

betekenis & definitie

Het land en het volk van Assyrië heeten bij de Hebreën Assur, evenals bij de Assyriërs zelf. In het Oude Testament ontmoeten we den naam reeds in de beschrijving der paradijsrivieren (Gen. 2 :14).

En de volkerentafel (het overzicht der nakomelingen van Noachs zonen) doet ons zien, dat de oorsprong van het Assyrische rijk samenhing met dien van het Babylonische (Gen. 10:8—12). Ook de geschriften der Babyloniërs en Assyriërs wijzen hierop.

In den tijd omstreeks 2300 tot 1900 v. C. vinden we af en toe de blijken, dat Assyrië van Babylonië afhankelijk was.

Doch reeds omstreeks 1870 v. C. regeerde er in Assyrië een koning Samsi-Adad, die ernaar streefde zijn rijk te verheffen tot den rang van groote mogendheid.

Dit was evenwel slechts een kortstondig voorspel van latere machtsontplooiing. De koning Assur-uballit (kort na 1400 v.

C.) kan de eigenlijke grondvester van Assyriës machtspositie genoemd worden. Het rijk Mitanni, de sterke nabuur, die Assyrië in den hoek drukte en zelfs Nineve in bezit had, zag zijn strijdmacht door Assur-uballit gebroken.

Babylonië poogde nog wel zijn oude suzereiniteitsrechten over Assyrië te handhaven, maar begon feitelijk reeds onder Assyrische voogdij te staan.

Ja met het verre en machtige Egypte verkeerde Assur op voet van gelijkheid, wat hierin uitkomt dat Assuruballit in zijn brieven aan den Farao dezen als „broeder” aanspreekt.

Bij de opgravingen heeft men een Assyrisch wetboek gevonden, dat volgens de vakgeleerden ongeveer uit dezen tijd stamt. Het vertoont merkwaardige punten van overeenkomst en verschil zoowel met de wetten van Hammurapi als met die van Mozes.Omstreeks dezen zelfden tijd heeft deheidensche profeet Bileam, door den Geest van Israëls God, iets uitgesproken van Assurs toekomstige, beteekenis (Num. 24 : 21—24). De kleine stam der Kenieten, die zijn rotsvesting Horeb verliet om zich bij het nog zwervende Israël aan te sluiten, heeft juist hiermede zijn nest op een rots gevestigd, en zal niet verstoord worden, of het moet eerst zoover komen, dat Assur hem gevankelijk wegvoert. De Kenieten hebben niets te vreezen, voordat Assur, in het verre Noordoosten der Semietische volkerenwereld (vgl. Gen. 10 : 22) zijn hand uitstrekt naar het verre Zuidwesten. Maar als het eenmaal zoover gekomen is, dan zullen in een nog verdere toekomst Assyriërs en Hebreën beiden onderdrukt worden door een macht van overzee, die op haar beurt ook weer ten verderve gaat.

De Heilige Schrift zwijgt nu eeuwen lang over Assyrië. Pas in de dagen van Israëls koning Menahem (circa 740 v. C.) ontmoeten we Assurs naam weer in de gewijde historie. Maar in de tusschenliggende eeuwen bewoog Assyrië zich gestadig, zij het ook met vallen en opstaan, in de richting naar zijn groote toekomst. TukultiNinib I was de eerste Assyriër, die heel Babylonië onderwierp en daarmede Assyrië’s grenzen uitbreidde tot aan de Perzische Golf. Maar na een zevenjarige heerschappij over het vereenigde rijk viel hij door de hand van zijn eigen zoon en de trotsche bouw van het Assyrische rijk stortte ineen.

Na vele lotswisselingen, waarin Babylonië meermalen de overhand had, kwam Assur opnieuw tot grootheid onder Tiglath-Pileser I (circa 1110 v. C.). Deze drong door tot de Middellandsche Zee, en trok langs de Fenicische kust tot Arvad, waar hij geschenken ontving van den Egyptischen koning, die hierdoor zijn veroveringen erkende. Evenals TukultiNinib I onderwierp hij Babylonië, maar ook ditmaal kwam er spoedig een keer. in het jaar 1107 v. C. schudde Babylonië het Assyrische juk af, en de Assyrische wereldmacht stortte wederom ineen, om pas na twee eeuwen te herrijzen.

Omstreeks het jaar 1000 v. C. was het een tijd van verval niet alleen voor Assyrië, maar evenzeer voor Babylonië, Elam en Egypte. In één woord, het was toen de tijd der wereldrijken niet. Deze tijd is van bijzondere beteekenis geweest voor de wereldhistorische positie van het volk Israël. De wereldmachten moesten naar de laagte, omdat de God der gansche aarde iets groots voorhad met zijn bondsvolk. Onder David (1012—972) en Salomo (972—932) werd Israël opgevoerd tot een hoogte van uitwendige macht, die wel kort zou duren, maar toch een eeuwige beteekenis behouden, omdat ze het wereldbestuur moest voorafschaduwen van Davids grooten Zoon, die meer is dan Salomo. Een eeuwigdurende beteekenis, die te helderder in het licht zou treden, naarmate Israël en Juda dieper moesten bukken onder de slagen der wereldmachten.

Assyrië begon weer tot zijn vroegere hoogte op te klimmen onder Adad-nirari II (911—890). We letten van nu af inzonderheid op Assurs machtsuitbreiding in de richting naar het land van Israël. Adad-nirari II en zijn beide naaste opvolgers hebben den weg gebaand voor de veroveringen van Salmanassar III (859—824), die weer Assurs macht zocht te vestigen in de landen aan de Middellandsche Zee, bij dit pogen in strijd geraakte met de Arameesche rijken van Hamath en Damaskus, en zoo onder anderen in aanraking kwam met twee koningen van Israël. Kort vóór Achabs dood was er drie jaar lang geen oorlog tusschen Damaskus en Israël (1 Kon. 22 : 1). De Assyrische opschriften leeren ons, dat beide rijken met een tiental andere staten zij aan zij streden tot afwering van het Assyrische gevaar, in den slag te Karkar aan den Orontes (854 v. C.).

Maar heel spoedig daarna streden Damaskus en Israël weer tegen elkander om het bezit van Ramoth in Gilead, waarbij Achab doodelijk werd getroffen (1 Kon. 22 : 2—38). Twaalf jaar later maakte jehu aan de heerschappij van Achabs huis een einde (2 Kon. 9 en 10) op een tijdstip, toen Salmanassar III juist weer tegen Damaskus streed (842 v. C.). Jehu zocht zich de gunst van den machtigen Assyriër te verzekeren door hem schatting te zenden, maar ontving toch geen afdoenden steun tegenover Damaskus, want Salmanassar ging in het vervolg zijne gemeenschap met de Middellandsche Zee verder naar het Noorden zoeken. Zoo verdwijnt Israël voorloopig weer uit de Assyrische opschriften.

Maar toch niet voor langen tijd, want circa 800 v. C. zien we den Assyriër Adad-nirari III weer tegen Damaskus strijden. Onder de staten, die zich toen aan zijne voeten wierpen, noemt hij Tyrus, Sidon en „het land van Omri” (Israël), dat omstreeks dezen tijd veel van Damaskus te lijden had (2 Kon. 13 : 1—10). Het optreden van den Assyriër tegen Damaskus heeft ongetwijfeld aan Israël verlichting van druk verschaft. En het is niet te verwonderen, dat sommigen bij den verlosser, dien de Heere Israël gaf (2 Kon. 13 : 5), aan Adad-nirari gedacht hebben. Maar aannemelijker is toch, dat we bij dezen verlosser aan een koning van Israël moeten denken, hetzij dan aan Joas (13 : 14—19) of aan Jerobeam II (14 : 25—28).

Israëls opbloei onder laatstgenoemden koning was voorspeld door den profeet Jona, waarschijnlijk ten tijde van Adad-nirari III. Ook Jona’s prediking te Nineve zullen we omstreeks het jaar 800 hebben te stellen.

De laatste en grootste krachtsontplooiing van Assyrië begint in 745 v. C. met de troonsbestijging van Tiglath-Pileser, den laatsten koning van dezen naam. Van nu af ontmoeten we Assur tallooze malen zoowel in de historische als in de profetische boeken des Ouden Testaments. Alle Assyrische koningen, die in de jaren 745— 626 hebben geregeerd, worden in de Heilige Schrift met name genoemd. En in de Assyrische opschriften uit dezen tijd is niet alleen sprake van het rijk Israël, maar ook van Juda. In beide rijken bewegen zich de sympathiën heen en weer tusschen de twee wereldmachten Assur en Egypte, en wel zóó, dat de neigingen van Juda meermalen tegenovergesteld zijn aan die van Israël.

Ten minste, zoolang het rijk Israël nog bestaat, te weten in de dagen van Tiglath-Pileser en Salmanassar. Onder de volgende koningen, Sargon, Sanherib, Esarhaddon en Assurbanipal hebben we nagenoeg uitsluitend met Juda te doen.

Aan Tiglath-Pileser, Salmanassar, Sargon en Sanherib worden in deze Encyclopaedie afzonderlijke artikelen gewijd. Terwijl Sanherib ons vooral bekend is door zijn worsteling met Hizkia, vernemen we onder Esarhaddon (681—668) niets van eenig conflict tusschen Assur en Juda. Voorzoover we weten is Manasse toen zijn verplichtingen jegens den Assyrischen suzerein trouw nagekomen. De hardhandige wijze, waarop het afvallige Sidon werd bedwongen, moest hem ook wel van trouwbreuk afschrikken. Ja zelfs Egypte viel aan de Assyrische veroveringszucht ten offer (671 v. C.).

Maar het land van den Nijl was gemakkelijker te veroveren dan te beheerschen. Nauwelijks had Esarhaddon Egypte verlaten, of het Assyrische juk werd afgeschud. Op een tocht tot herovering van het land der Farao’s stierf de Assyrische heerscher.

Assurbanipal (668—626), in Ezra 4 : 10 Asnappar geheeten, zette onmiddellijk het werk van zijn vader voort, heroverde Egypte en plunderde de vermaarde hoofdstad Thebe (No), waarop de profeet Nahum zinspeelt (cap. 3 : 8—10).

Maar omstreeks het jaar 660 v. C. had Egypte alweer een inheemschen heerscher en was voorgoed van den Assyrischen overweldiger bevrijd. De onderwerping van Egypte was een van die grootsche ondernemingen, waarin het Assyrische wereldrijk door krachtsoverspanning zijn val heeft voorbereid. Circa 650 v. C. werd het rijk geweldig geschokt, doordat Assurbanipals eigen broeder ernaar streefde Babel onafhankelijk te maken van Assur. Van uit Babel werd alom de opstand aangestookt, en tot hen die zich lieten meesleepen behoorde misschien ook Manasse van Juda.

Wanneer we althans zoeken naar een uitwendige aanleiding tot Manasse’s gevangenneming door de Assyriërs (2 Kron. 33 : 11), is deze gissing niet de minst aannemelijke. Overigens stond Manasse bij Assurbanipal als een trouw vasal te boek. Nadat de Babylonische opstand bedwongen was, heeft Assurbanipal nog bloedige oorlogen gevoerd met Elam, die ook het hunne tot verzwakking van Assyrië bijdroegen.

Omstreeks het jaar 640 v. C. eindigt Assurs laatste periode van militaire krachtsontplooiïng. Was het rijk onder Sargon opgeklommen tot het toppunt van macht, onder Assurbanipal ontwikkelde het zijn schitterendsten glans. Verrijkt met de schatten van Egypte en Elam (om van andere landen te zwijgen) en opperheer der tempelarchieven van Babylonië en Assyrië, kon Assurbanipal zich aan werken des vredes wijden gelijk geen zijner voorgangers. Vooral verdient hier genoemd te worden de bibliotheek van Nineve, aan welke wij een groot deel onzer kennis van Assyrische en Babylonische zaken te danken hebben. Maar op dit hoogtepunt van haar glans was Nineve toch een afschuwelijke bloedstad (Nahum 3:1).

Afgrijselijk zijn de wreedheden, jegens overwonnen vijanden gepleegd. Grenzeloos egoïstisch was Assur in heel zijn buitenlandsche politiek. Zooveel mogelijk buit te maken en schatting te heffen was eigenlijk haar eenig doel. Zoo had Assur een onuitroeibaren haat gekweekt in de harten der onderdrukte en uitgezogen volkeren. En liefde had het eigenlijk nergens gewekt. Het gedurig verplaatsen der bevolkingen uit het eene deel des rijks naar het andere had wel historische banden verscheurd, maar geen nationale eenheid teweeggebracht.

En door het gestadig verzwakken van dappere volken op de Oostgrenzen des rijks had Assur zelf den weg gebaand voor de Meden, die Nineve ten val zouden brengen. Babel, dat de tallooze vernederingen, van Assur ondervonden, niet kon vergeten, zag in de Meden zijn natuurlijken bondgenoot. Assurbanipal had geen krachtige opvolgers, die aan de dreigende gevaren het hoofd konden bieden. Veertien jaar na zijn dood viel het trotsche Nineve onder de slagen van Babels Medischen bondgenoot (612 v. C.). Nog enkele jaren hield een Assyrisch koning zich staande te Haran in Westelijk Mesopotamië.

Maar ook dit laatste overblijfsel der Assyrische heerschappij zonk spoedig in het niet. En in later eeuw spreekt de Heilige Schrift nog wel over een „koning van Assur” (Ezra 6 : 22). Maar dat is dan de Perzische heerscher, als erfgenaam der Assyrische macht.

Had eenmaal de heidensche profeet Bileam iets van Assurs groote toekomst aanschouwd, — toen die toekomst was aangebroken, hebben Israëls godsmannen gedurig het licht van des Heeren raadsplan laten schijnen op het niets ontziende wereldrijk. In de jaren 740—725 ongeveer verweet Hosea aan Israël het laveeren tusschen Assur en Egypte, en kondigde de wegvoering des volks naar Assyrië aan (Hos. 5 : 13; 7 : 11 ; 8 : 9; 9 : 3; 10 : 6; 12 : 2). Jesaja heeft in een lange reeks van jaren (circa 735—700) zooveel van Assur gesproken, dat we slechts hier en daar een greep kunnen doen. We gaan daarbij uit van een enkel typeerend woord, — een woord, waarin eigenlijk alles wordt samengevat, wat de profeten in des Heeren naam over Assur te verkondigen hadden. Ik bedoel het korte woord : „Wee den Assyriër, die de roede mijns toorns is” (Jes. 10:5). Assur is de roede, waarmeê des Heeren rechtvaardige toorn de volkeren slaat, en moet door Juda als geesel Gods worden erkend.

Jesaja voorspelt zelfs, dat de Egyptenaren door den Assyriër gevankelijk zullen worden weggevoerd, tot schrik van de Judeërs, die tegenover Assur op Egypte hebben vertrouwd (cap. 20:4—6). Maar over deze roede van des Heeren toorn wordt het „wee” uitgeroepen. Want Assur heeft den God veracht, wiens instrument hij was. Daarom kan de profeet aan de getrouwen in Sion toeroepen: „Vreest niet voor Assur!” (cap. 10 : 24). Juist in de dagen van bangen druk werd uit Jesaja’s mond de troost van de Immanuëlprofetieën vernomen (Jesaja 7 : 1—17). Ook Jesaja’s tijdgenoot Micha stelt de heerlijkheid van het Messiaansche rijk tegenover die van het Assyrische '(Micha 5 : 1—5).

En dan is er ook sprake van toekomstig heil voor Assur. Beide profeten aanschouwen in den geest, hoe in den Messiaanschen tijd niet slechts de weggevoerde Israëlieten, maar ook de eigen kinderen van Egypte en Assur tot den Heere naar Sion zullen komen (Jes. 11 : 11,16; 19:23—25; 27 : 13; Micha 7 : 12). Doch dat is voor de toekomst weggelegd. In den tijd der profeten blijft het woord weerklinken: „Wee den Assyriër!” Dat is de inhoud der profetie van Nahum (circa 650 v. C.). Ook uit den mond van Zefanja (circa 630) wordt het vernomen (Zef. 2:13—15).

Jeremia, in den eersten tijd van zijn optreden (circa 625), keert terug tot de oude klacht, dat des Heeren volk bij Egypte en Assur heil zoekt (Jer. 2 : 18, 36). Ja zelfs nadat Assur is ondergegaan, brengen de profeten nog het kwaad, dat hij Israël gedaan heeft, en den boozen invloed, dien hij op het volk uitoefende, in herinnering (Jer. 50 : 17, 18; Klaagl. 5:6; Ezech. 16:28; cap. 23 en elders; Zach. 10 : 10, 11).