Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Asa

betekenis & definitie

De derde koning van Juda (955—914). Met beslistheid trad hij van den aanvang af in Davids voetstappen (1 Kon. 15 : 11).

Hoewel de ijverzucht tusschen Juda en Israël voortduurde (1 Kon. 15 : 16), was toch Israël reeds zoo verzwakt, dat Juda 10 jaren lang door Gods genade (2 Kron. 14 : 6) een rust genoot gelijk aan het tijdperk van Salomo. Asa maakte zich die rust ten nutte, om den afgodendienst en de daarmede verbonden zonden des vleesches zonder aanzien des persoons uit te roeien (14 : 2—5), hoewel hij niet ten einde toe zijn voornemen doorvoerde (1 Kon. 15 : 14; 22 : 47).

Hij zorgde voor de vermeerdering van de tempelschatten, waarbij hij Abia’s verzuim weder goed maakte (15: 15), alsmede voor de versterking van vele steden en voor de uitrusting van een talrijke landweer (2 Kron. 14 : 6—8). In het 11de jaar zijner regeering trok de machtige koning van Ethiopië en Egypte, Serah (Osorchon), de opvolger van Sisak, met een ontzaglijk leger, door Lybiërs, Filistijnen en Arabische horden versterkt, tegen hem op (2 Kron. 14 : 14 v.; 16 : 8).

Asa stelde noch op zijn gunstige positie, noch op zijn geoefend leger zijn vertrouwen, maar op den naam des Almachtigen. Op zijn geloovig gebed viel de schrik des Heeren op de vijanden, die een volkomen nederlaag leden, en Asa trok niet alleen met een onnoemelijken buit huiswaarts, maar vernieuwde ook de vroegere heerlijkheid van Juda boven de aangrenzende steden der Filistijnen en Arabische herdersvolkeren (14 : 8—15).

Om bij Asa en zijn volk de goede gezindheid te bewaren, zond de Heere hem bij zijn wederkeeren van den gelukkigen veldtocht den profeet Azarja I te gemoet, door wiens profetie (15 : 1—7) Asa tot verdere besliste maatregelen werd aangemoedigd. 4—5 jaren na de overwinning, werd de doorgevoerde hervorming in een algemeene volksvergadering, waarbij ook zeer vele Israëlieten tegenwoordig waren (15 : 8 v.), met een groot dankoffer en een feestelijke verbondsvernieuwing besloten. Asa’s leuze: den Heere te zoeken van ganscher harte, aan welke de profeet zijn voorzegging had vastgeknoopt, werd de grondtoon van dit heerlijk vreugdefeest (15 : 10—15).Omstreeks dezen tijd echter bracht Baësa een verbond tot stand met Benhadad I, en begon in het 16de jaar van Asa’s regeering, het 36ste jaar van het koninkrijk Juda (16 : 1 ; 15 : 19), de stad Ramath te versterken, om het steeds nauwer verkeer van zijn onderdanen met Juda te verhinderen. Asa meende schrander te handelen, door Benhadad met goud te winnen, om zijn bondgenooten trouweloos in den rug te vallen, zoodat, terwijl de koning van Israël zijn Noordelijke provinciën ter hulp snelde, Asa door een algemeene oproeping, in alle haast, de bouwmaterialen, die bestemd waren voor een grensvesting tegen Juda, tot twee grensvestingen tegen Israël bezigen kon (16 : 6; vgl. Jer. 51 : 9). De Heere liet hem door den profeet Hanani zijn kleingeloof en ongoddelijk voornemen onder de aandacht brengen en de verderfelijke gevolgen hiervan aankondigen (16 : 7 v.v.).

Inderdaad liet hem Baësa, zoo lang hij nog leefde, geen rust meer (1 Kon. 15 : 16, 32), en het ergste was, dat Asa, door zijn gevoeligheid en kwaad geweten voortgedreven, den profeet, die hem de waarheid zeide, liet gevangen zetten, hetgeen in Juda het eerste voorbeeld van zulk een daad van geweld jegens een man Gods was. Ook aan andere soortgelijke mishandelingen jegens zijn onderdanen maakte Asa zich omstreeks dezen tijd schuldig.

Had hij den profeet aan de voeten in boeien geklonken, langen tijd daarna werd hij door de rechtvaardige vergelding Gods aan de voeten bezocht met een krankheid, die trots alle aangewende geneeskundige hulp steeds meer pijnlijk werd. Asa verviel in de vroegere zonde en gedacht niet aan zijn oude leuze, hij zocht den Heere niet van harte (2 Kron. 16:12). Nog twee jaren leed hij zware smarten; het schijnt evenwel dat deze ernstige kastijding niet zonder zegen op hem gewerkt heeft, daar niet alleen het volk zijn aandenken door een zeer kostbare begrafenis vereerde (16 : 13 v.), welke aan goddelooze koningen niet te beurt viel (21 : 19 v.), maar ook de Heilige Schrift, hoe streng zij ook zijn afdwalingen berispt, toch een gunstig oordeel over den grond zijns harten uitspreekt (15: 17), hetwelk bij verschillende gelegenheden herhaaldelijk bekrachtigd wordt (20 : 32; 1 Kon. 22 : 43). Hij wordt te gelijk genoemd met zijn vromen zoon Josafat (2 Kron. 21 : 12).