Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Armen

betekenis & definitie

In het Oude Testament wordt de arme dikwijls vermeld. De Mozaïsche wetgeving trachtte den welstand van het volk Israël te bewaren door een onbeperkte uitbreiding van het grondbezit tegen te gaan en door instandhouding van het klein-grondbezit der families.

Toch bestond ook in Israël de tegenstelling tusschen rijk en arm, al was die veeltijds onder een landbouwend volk, en in een land dat weinig groote steden telde, niet zoo schrijnend.

De arme, ook in Israël vaak door de machthebbers in zondig egoïsme verdrukt en geplaagd, was (met de weduwe, den wees en den vreemdeling) voorwerp van Gods bizondere zorg (vgl. Jes. 25 : 4; Spr. 22 : 22).

Reeds in de wetgeving komt dit uit. Zoowel in de bepalingen, die voor het recht van den arme in de rechtspraak opkomen (Ex. 23 : 61 Ps. 82 : 3, 4; Spr. 29 : 14), als in andere, die hem recht geven op een deel van den oogst (Lev. 19 : 9, 10; 23 : 22), en in het „Sabbatsjaar” hem ten goede doen komen wat vanzelf op den akker wast (Ex. 23 : 11; Lev. 25:3—7).

Noodzakelijk en onmisbaar huisraad mocht van den arme niet worden ten pand genomen (Ex. 22 : 25 v.; Deut. 24 : 13, vgi. Job 24 : 9ö), en het dagloon moest zonder uitstel worden betaald (Deut. 24 : 14 v.), terwijl milddadigheid jegens den arme plicht is (Deut. 15 : 7, 11).

Op dezelfde lijn ligt het, dat de profeten het verwaarloozen ook van dit deel der wet des Heeren scherp geeselen, (vgl. vooral Amos en Hosea, ook Jes. 10 : 2); de profeten komen in den naam des Heeren op voor het recht der verdrukten.

De armen, die de belofte van Gods bescherming hadden onder het Oude Verbond, en op die belofte vertrouwden, werden genoopt in hunne ellende tot God de toevlucht te nemen en op Hem zich te verlaten (Ps. 10:14; 72:13); zulken bogen zich onder den druk, van menschen hun aangedaan.

Niet zelden vinden wij dan ook de „armen” en de „zachtmoedigen” in één adem genoemd (vgl. Ps. 69 : 33, 34; 10 : 17, 18; 22 : 25, 27; 37 : 11, 14; Am. 2:7). De Hebreeuwsche woorden voor „arm” (Hebreeuwsch: ani) en „zachtmoedig” (Hebreeuwsch : anaw) verschillen maar één letter en zijn in beteekenis en afleiding zeer nauw aan elkaar verwant.

Daar nu ook het volk Gods in zijn geheel de beloften Gods had, in vele tijden van zijn historie door vijanden werd belaagd, en de ware vreeze Gods bij de grooten en machthebbers dikwijls ver te zoeken was, is het begrijpelijk dat de „ellendigen” en „zachtmoedigen des lands” dikwijls met het ware Israël worden vereenzelvigd (o.a. Jes. 51 : 21 ; Ps. 74 : 19 enz.).

De beteekenis van het woord „arm” is dus met de omschrijving „behoeftig, gebrekkig” niet uitgeput; het ziet op de sociale positie, maar heeft een religieuzen achtergrond.

Dit moet in het oog gehouden worden bij de verklaring der Evangeliën. Na de ballingschap kreeg allengs de tegenstelling tusschen rijk en arm ook nog dezen zin, dat het alleen den gegoede mogelijk was, de vele verbodsdagen en vastentijden waar te nemen, door wet en Farizeïsme voorgeschreven; de arme kon zich dit, zonder gevaar voor zijn dagelijksch brood, niet veroorlooven.

In dit licht moet de zaligspreking des Heeren „zalig gij armen” (Luc. 6:20) worden verklaard; bij Matth. 5 : 3 heeten zij „arm van geest” als zulke armen, die zich op den Heere verlaten, en in hun stoffelijken en geestelijken nood op Zijn beloften hopen. Aan die armen wordt het Evangelie verkondigd (Luc. 4:8; Matth. 11 :5).

Het is niet zonder beteekenis dat ook de Zoon zelf in de dagen Zijns vleesches, tot de geringen heeft behoord (2 Cor. 8:9; Luc. 9 : 58).

De armen zijn van den aanvang af in de kerk van Christus om Zijnentwil en in Zijn naam verzorgd. Aanvankelijk onder de drijving der geestdriftige jonge liefde der gemeente in een ongeorganiseerde milddadigheid (Hand. 2 : 44— 47 ; 4 : 32—37), maar weldra geregeld door middel van daarvoor aangewezen organen (Hand. 6 : 1-6).

De gemeenschap des geloofs tusschen de Christenen uit de Heidenen en die uit de Joden openbaarde zich o.a. ook in de zorg voor de arme gemeenten in Judea, door middel van een collecte, waarvoor Paulus zeer heeft geijverd (vgl. Gal. 2 : 10; 1 Cor. 16 : 1—4; 2 Cor. 8 en 9; Rom. 15 : 25—28).