Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Armband

betekenis & definitie

(Num. 31 : 50; 2 Sam. 1 : 10; Ezech. 16:11; 23 : 42) = armring (Gen. 24 : 22 ; 30 :47; Jes. 3 : 20), een vaak voorkomend sieraad bij de oude volkeren. Twee zware gouden armbanden schonk Abrahams knecht aan Rebekka bij de bron.

De bruidegom versierde er zijn bruid mede (Ezech. 16 : 11). Boeleersters schikten zich er mede op (Ezech. 23 : 40; Judith 10 : 4).

De armbanden, waarvan Jesaja spreekt als een deel van de versiersels van zijn tijd (3 : 19), zijn snoeren van paarlen en edelsteenen of gouden kettinkjes. Ook had men van gouden zilverdraad gevlochten ringen, van den pols tot aan den elleboog.

De gouden, zilveren en elpenbeenen ring was door een gesp bevestigd, waaraan vaak klingelende klokjes, paarlen met edelgesteenten aan snoeren geregen hingen. Men had ze van verschillende vormen, grootte en waarde.

De vrouwen der Bedouïnen dragen thans nog zulke ringen van zilver, zelden van goud, uit één stuk, zonder slot; de einden in een cirkel gebogen komen aan elkander, maar zijn niet gesoldeerd; zij worden geopend door de uiteinden met kracht van elkaar te drukken, terwijl men dan de hand dwars er inschuift. In Egypte vindt men nog armbanden van verschillenden vorm uit den tijd van Jozef en Mozes, ten deele in de gedaante van slangen; deze vorm was wellicht daarom zoo gezocht, omdat men de armbanden tevens als amuletten bezigde.

Soms werden er, om ze als amuletten te gebruiken, geheimzinnige teekenen op gegraveerd. Op de afbeeldingen der Egyptische koningen ziet men armbanden, gelijk ook bij de Hebreeën en andere volken van den ouden tijd (Meders, Perzen, Indiërs) het mannelijk geslacht, voornamelijk de aanzienlijken, deze sieraden droegen (Num. 31 : 50); wellicht droegen zij ze echter maar aan een arm (2 Sam. 1 : 10), den rechter (Sir. 21 : 23).