Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Apostel

betekenis & definitie

Dit woord, afgeleid van de Grieksche taal, beteekent eigenlijk: „afgezondene, afgezant, zendbode”, en dan zulk een afgezant, die niet slechts een boodschap overbrengt, maar ook zijn zender vertegenwoordigt. Het heeft dus een zeer algemeenen zin en zou kunnen gebruikt worden van eiken afgezant b.v. van een vorst of van een gemeenschap.

Zóó komt het ook in het Nieuwe Testament wel voor. Jezus zegt bij gelegenheid van de voetwassching: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant (apostel, staat er) meerder dan die hem gezonden heeft”.

In 2 Cor. 8 : 23 wordt gesproken van afgezanten (apostelen) der gemeenten en Filip. 2 : 25 van Epafroditus als den afgezondene, den apostel der gemeente van Filippi.Het woord „apostel” behoort echter tot die woorden, die allengs een vaststaande, stereotype beteekenis verkregen hebben. „Het is niet onmogelijk, dat de naam van apostelen reeds bij de Joden in gebruik was voor zulke mannen, die door het sanhedrin werden uitgezonden, om een bepaald mandaat uit te voeren ten opzichte van de Joodsche gewoonten buiten Judea”. Maar in de Christelijke kerk is het de aanduiding geworden van een bepaald, wèl omschreven aantal van personen, die met een bijzonder ambt bekleed waren.

De oorsprong en instelling van dit ambt, zoowel als de naam er voor, moet bij Christus worden gezocht. De evangelist Lucas bericht ons, dat Jezus op zekeren tijd uitging naar den berg om te bidden en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God. En als het dag geworden was, riep Hij zijne discipelen tot Zich en verkoor er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde (6 : 12, 13). Onderscheidene discipelen moeten dus toen reeds om den Heere vergaderd zijn geweest. Ze zijn tot het geloof in Hem gebracht. Meer nog, ze hebben hun aardsche bezigheden verlaten om Hem te volgen.

Eerst toen dit getal aanmerkelijk was aangegroeid, was het oogenblik voor Jezus gekomen, om uit degenen, die rondom Hem waren, een keuze te doen (Marc. 3 : 13; Luc. 6 : 13). — Wat den Heiland tot die keuze bepaalde, was ook dit, dat het Hem steeds duidelijker werd, dat de hoofden en oversten van het Joodsche volk Hem niet wilden erkennen. Hij kwam tot het zijne, maar de zijnen namen Hem niet aan. Israël in zijn toen bestaande organisatie en ambten verwierp Hem. Daarom zag de Heere nu den tijd gekomen, om een nieuwe beweging in te leiden en een nieuwe gemeenschap te stichten, die wél een veroordeeling en verwerping was van het bestaande Jodendom in zijn ontaarding, maar overigens van het oude Israël de vervulling. Daar echter geen gemeenschap een vast bestand hebben kan zonder een bepaalde organisatie, wees Hij er al spoedig de ambtelijke organen van aan.

Met het oog echter op de groote beteekenis van deze aanwijzing en keuze, wilde de Heere er niet toe overgaan, zonder zijn Vader er in te kennen. „Hij bleef den nacht over in het gebed tot God”. Biddende zocht Hij zijns Vaders wil te verstaan, zoowel omtrent het voornemen, dat Hij had opgevat, als betreffende de wijze, waarop het uitgevoerd moest worden. En eerst, nadat Hij deze zekerheid had verkregen, ging Hij er toe over. Het was alzoo niet alleen zijn eigen, maar het was ook zijns Vaders wil, dat Hij uit het getal zijner discipelen er twaalf uitkoos, dat Hij aan deze terstond een bijzonderen naam gaf, dien van „apostelen”, en dat Hij hen daarmede in het ambt zette.

Het doel van deze verkiezing en van dit ambt wordt nog niet dadelijk in zijn vollen omvang beschreven. Alleen bij Marcus (3 : 14) lezen wij „dat de Heere er twaalf stelde, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, en om macht te hebben, de ziekten te genezen en de duivelen uit te werpen”. Maar dit woord kan onmogelijk den geheelen omvang weergeven van ’s Heilands bedoeling met de verkiezing van de twaalve. Het ziet alleen op de eerste reis, waartoe zij uitgezonden werden, niet op de wereldomvattende roeping, later hun toebetrouwd. Deze laatste moet Jezus echter van stonde aan bij de verkiezing voor oogen gestaan hebben, al was het ook, dat de twaalven er eerst langzamerhand kennis van kregen en dat zij ook eerst trapsgewijze, na velerlei voorbereiding, tot het vervullen van die roeping bekwaam gemaakt moesten worden. Wat de apostelen later metterdaad geweest zijn, dat wilde de Heere van stonde aan, dat ze zouden worden en met dat doel verkoos en verordineerde Hij hen.

En wat dat doel was, het kan niet beter omschreven worden, dan met de woorden, die Jezus zelf gebruikte. Hij zelf was de Gezondene des Vaders naar de wereld. Zoo moesten zij zijne gezanten, zijne apostelen zijn in de wereld. „Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden” (Joh. 17 : 18; 20:21). Zooals Christus den Vader aan de menschen verklaard had, zoo moesten zij Hem aan de menschen verklaren. Hun werk was „Christus’ getuigen te zijn, opdat de menschen door hun woord in Christus gelooven zouden” (Hand. 1:8; Joh. 17 : 20).

Met het oog op dat door Hem te voren gekende doel bepaalt Jezus in overeenstemming met zijns Vaders wil zijne keuze en neemt de gekozenen in zijne school. Ze zijn met Hem en vergezellen Hem op zijne tochten. Zij hooren zijne prediking en zien zijne wonderen. Straks na de opstanding verklaart Hij hun roeping (Matth. 28 : 19), en geeft hun bevelen (Hand. 1 : 2), en blaast Hij ook op hen, zoodat zij ontvangen den Heiligen Geest, d. i. de bijzondere, ambtelijke gaven des Heiligen Geestes. Op den Pinksterdag daaraanvolgende zendt de verhoogde Koning hun den Heiligen Geest zelve, om in hen en in de gemeente te wonen en om voor hun prediking de almachtige Getuige van Christus te wezen in de harten en bij de gewetens der menschen. Zóó toegerust, zijn zij nu ten volle bekwaam om hun roeping te vervullen en Christus’ getuigen te zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judea en Samariaentot aan het uiterste der aarde (Hand. 1 : 8).

Men heeft er met het oog op deze missie bezwaar in gevonden, om bij de apostelen van een ambt te spreken. Zij hadden een dienst, een werk, nl. het Evangelie te verkondigen, en ze ontvingen daarvoor ook bijzondere gaven — zoo zegt men — maar van een ambt moet men niet spreken. — Doch de Heere heeft aan zijn apostelen meer gegeven dan een bevel tot missie; Hij gaf hun in verband daarmede ook een groote autoriteit. „Indien gij iemands zonden vergeeft, dien zijn zij vergeven”, — zoo zeide Hij; — „indien gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden” (Joh. 20:23). Zulk een autoriteit echter is niet anders mogelijk dan door een ambt, dat de Heere hun gaf.

Een andere bedenking, die men heeft ingébracht tegen het aannemen van een speciaal apostolisch ambt, is deze, dat de naam „apostel” in het Nieuwe Testament zoo zwevend en onbepaald is. Christus zelf wordt een apostel genoemd, de Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis (Hebr. 3:1). Verder wordt buiten den kring der twaalve de naam „apostel” gegeven aan Paulus, en door dezen en waarschijnlijk ook reeds in Jeruzalem aan helpers als Timotheus en Silvanus (1 Thess. 2:6), of Barnabas (1 Cor. 9 : 5), of Apollos (1 Cor. 4 : 6, 9), of Andronicus en Junias (Rom. 16:7). Dit bewijst — zoo zegt men — dat de naam „apostel” geen aanduiding kan zijn van een bijzonder ambt, dat tot den kring van een bepaald, klein getal personen beperkt bleef.

Al deze feiten mogen en kunnen zeker niet geloochend worden. Maar zij kunnen niet bewijzen, wat men er mede bewijzen wil. Hoogstens geven zij te kennen, dat de naam „apostel” ook in een ruimeren zin gebruikt werd, gelijk ook het apostolaat van Paulus een bijzonder karakter droeg. Maar dit kan het feit niet omverwerpen dat de naam „apostel” in het Nieuwe Testament een bepaald ambt, een bijzonderen dienst aanwijst in de Christelijke kerk, zooals die alleen door de verkoren twaalve — en Paulus er later dan nog bij genomen — is bezeten en vervuld. Onder meer is dit reeds een afdoend bewijs daarvoor, dat er gesproken wordt van pseudo-apostelen (valsche apostelen) (2 Cor. 11 :13). „Dat de twaalve een ambt hadden, wordt.... bevestigd door het optreden van pseudo-apostelen, die alleen konden trachten zich te handhaven door de roeping voor te wenden, die de ware apostelen hadden ontvangen” (Sillevis Smitt).

Het bijzonder karakter van het ambt van apostel of van het apostolaat bestond in de volgende merkteekenen:

a. dat zij onmiddellijk door Christus zelf verkoren en geroepen en gezonden waren (Joh. 6 : 70; 13 : 18; 15 : 16, 19; Gal. 1 : 1).
b. dat zij door Jezus zelf voor hun taak waren opgeleiden bekwaamd, oor-en ooggetuigen waren geweest van zijn woorden en daden, het Woord des levens met de oogen aanschouwd en met de handen getast hadden en hun Evangelie niet van eenig mensch maar van Christus zelf ontvangen hadden (Hand. 1 : 8, 22; 1 Cor. 9:1; 15:8; Gal. 1 : 12; Ef. 3 : 2—8; 1 Joh. 1 : 1—3e.a.).
c. dat zij in bijzondere mate den Heiligen Geest deelachtig waren, die hen onfeilbaar in de waarheid leidde (Matth. 10 : 20; Joh. 14:26; 15 : 26; 16 : 7, 13, 14; 20 : 22; 1 Cor. 2 : 10— 13 ; 7 : 40).
d. dat zij, met dien Geest toegerust, openlijk optraden als getuigen van Jezus, bepaaldelijk van zijn opstanding; dat zij betrouwbare getuigen waren en Gods Woord verkondigden (Hand. 1 : 8, 21, 22; 2 : 32; 3 : 15 enz.; Joh. 19 : 35; 21 : 24; 1 Cor. 7 : 25; 2 Petr. 1 :16; Hebr. 2 : 3 enz.).
e. dat God hun getuigenis bezegelde met teekenen en wonderen en rijken geestelijken zegen (Matth. 10 : 1, 8; Marc. 16 : 20; Hand. 2 : 43; 3:2; 5:12—16; Rom. 15:18,19; 2 Cor. 12:12; 1 Cor. 9 : 2).
f. dat de kerk aller eeuwen aan dit hun getuigenis gebonden is; er is geen gemeenschap aan Christus dan door gemeenschap aan het woord en de personen der apostelen (Joh. 17 :20; 1 Joh. 1:3); zij zijn het fundament der kerk (Matth. 16 : 18; 1 Cor. 3:10; Ef. 2:20; Openb. 21 : 14); hun woord, voor ons bewaard in de Schriften des Nieuwen Testaments, is genademiddel (Joh. 20 : 31; 1 Cor. 15 : 2; 1 Joh. 1 : 1—4).
g. dat hun ambt niet beperkt was tot een plaatselijke kerk en voor een tijd, maar dat het blijft en zich tot de gansche kerk uitstrekt. Hun ambt en macht draagt een generaal karakter voor geheel de kerk tot grondlegging en stichting en organiseering. Het is het wortelambt, waarin al de bevoegdheden en werkzaamheden, die in de latere ambten verdeeld zijn, besloten liggen en waaruit deze als loten uitspruiten. De apostelen representeeren de eenheid der kerk, bewaren door hun dienst de eenheid en saamhoorigheid en uniformiteit der kerken, en zij kunnen toch ook weer optreden als ambtsdragers in de plaatselijke kerk. Maar hoe ze ook optreden, van stonde aan wordt hun autoriteit algemeen erkend. Als er partijen zijn, gelijk te Corinthe, dan loopt de vraag niet over de apostolische macht als zoodanig, maar of aan Paulus i. c. die apostolische macht toekomt.

Ten slotte moet hieraan nog toegevoegd worden, dat dit apostelambt behoorde aan een afgesloten kring, aan een twaalftal, wier namen ook uitdrukkelijk vermeld worden. Tot viermalen toe komt deze apostellijst in de Schriften des Nieuwen Testaments voor (Matth. 10:2—4; Marc.3:16— 19; Luc. 6 :14—16; Handel. 1 :13). Ieder van deze lijsten bestaat uit drie groepen van vier, en in iedere groep wordt dezelfde persoon het eerst genoemd. De eerste groep bevat de namen van Petrus, Jacobus, Johannes en Andreas; de tweede van Filippus, Bartholomeus, Thomas enMattheus; de derde van Jacobus, den zoon van Alfeus, Simon Zelotes, Judas of Thaddeus en Judas iskarioth. In al de vier lijsten staat Petrus voorop en Judas Iskarioth het laatst. (Zie verder de namen van de afzonderlijke apostelen).

Het twaalftal is ook niet zonder beteekenis. Het staat in verband met de twaalf stammen van Israël. In de verkiezing en roeping van deze twaalf geeft Christus zich te kennen als de Messias van geheel Israël. Zij worden daarom ook dikwijls de twaalve genoemd (Matth. 10:5; 26 : 14, 20, 47; Marc. 4 : 10; 6:7; 9 : 35; 10 : 32; 11 : 11; 14 : 10, 17, 20, 43; Luc. 8:1; 9 : 12; 18 : 31 ; 22 : 3, 47; Joh. 6 : 67, 70, 71; 20 : 24).