Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Animisme

betekenis & definitie

komt van het Latijnsche woord animus, ziel, en duidt een zekere denkrichting aan, die op het zieleleven betrekking heeft. In de 18de eeuw diende het woord het eerst tot kenschetsing van een theorie, waarbij de ziel gold als een soort levensbeginsel in het levend organisme (eenigszins verwant met het tegenwoordig vitalisme).

Later is het begrip in de godsdienstwetenschap ingebracht door B. Taylor ter karakteriseering van den meest „oorspronkelijken” godsdienstvorm” (1873).

Animisme zou dan zijn het minimum van godsdienstig geloof, dat bij de Heidensche volkeren aanwezig is, het geloof n.l. in zekere levende wezens, welk geloof in andere en hooger ontwikkelde religies als onderdeel in den geloofsinhoud is begrepen.Nauwkeurige beschrijving van het begrip Animisme is uiterst moeilijk, ten deele omdat de geleerden het over de naamgeving der verschijnselen niet eens zijn, ten deele ook, omdat de studie van het Heidendom niet is voltooid. Naast de algemeene definitie: het geloof aan geestelijke wezens (Taylor), staan meer bijzondere omschrijvingen als: het geloof, dat alle voorwerpen bezield zijn (Tiele), en: de vereering van de zielen der gestorven voorvaderen (Max Muller). Hij noemt als oorzaak van het Animisme het streven van den mensch om alle wezens aan hemzelf gelijk te zien. In zijn zendingsstudie over het Animisme geeft A. Winckel de volgende definitie, die zeer ter verduidelijking strekt: De animist leeft uit de gedachte, dat een stoffelijk levensbeginsel, de ziel, of beter de zielestof, alles bezielt. Men kan heel het geloof van den natuurmensch, zoowel in góden, geesten, zielen van afgestorvenen, dus „doodenzielen”, als in zielenstof, met alle gevolgen daarvan, Animisme noemen.

Animisme is dus in zekeren zin de filosofie van den natuurmensch, het is bepaaldelijk dat element in het beschouwingsleven van den natuurmensch, waardoor hij het bij zichzelf waargenomen levensbeginsel, n.l. dat zijn leven gedragen wordt door zielestof, overal buiten zijn persoon terugvindt. Daar de animist twee zielen onderscheidt, n.l. één ziel als fijne, als heusche, zelfstandigheid, die de geheele natuur bezielt, en na den dood van het schepsel weer in de alziel terugkeert, en één ziel (nitoe), een geestelijke mensch, die na den dood voortleeft (de z. g. doodenziel), wordt het Animisme onderscheiden in twee hoofdbestanddeelen. De beschouwing omtrent de zielestof wordt dan het eigenlijk Animisme genoemd, en die aangaande de doodenziel (de benamingisvanDr.H. Visscher) kan dan spiritisme genoemd worden.

C. Kolb (Theologisch Handwörterbuch van Zeiler) ziet in het Animisme deze drie elementen: 1°. het geloof in het bestaan en de werking van geesten, die zich hebben afgescheiden;
2°. de daarmede verwante eeredienst van voorvaderen en helden (een bijzondere vorm is het Totemisme, de vereering van een of ander dier, dat als vertegenwoordiger van den stamvader geldt);
3°. de overtuiging, dat de schadelijke of heilzame werkingen van dingen worden toegeschreven aan in die dingen inwonende zielen, in welke overtuiging dan de eeredienst van sommige voorwerpen (steenen, bergen, boomen, bronnen) verklaard moet worden.

In de moderne godsdienstwetenschap speelt het Animisme een gewichtige rol ter verklaring van den oorsprong der godsdiensten. Zelfs Israëls godsdienst poogt men uit het Animisme af te leiden. In de vereering der voorvaderen, ook van heilige plaatsen, in de rouwgebruiken, in het gebruik van den naam Elohim (God) en in het verbod van het eten van sommige dieren, ziet men dan animistische verschijnselen. Natuurlijk berusten dergelijke beschouwingen alleen op veronderstellingen, die geheel in strijd zijn met het streng monotheïstisch (leer van één God) karakter van het Oude Testament. (Zie de studie van Dr. G. Ch. Aalders : „Sporen van Animisme in het Oude Testament?”, Kampen 1914).