Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Ammonieten

betekenis & definitie

De Ammonieten, die evenals de Moabieten van Lot afstamden (Gen. 19:36— 38), hadden reeds vroeg de woonplaatsen ingenomen van een reuzenvolk, dat door hen Zamzummieten werd genoemd (Deut. 2 : 21, 22). Waarschijnlijk waren de broedervolken Moab en Ammon in den eersten tijd elkanders onmiddellijke naburen.

Doch niet lang vóór den tijd van Mozes hadden de Amorieten zich tusschen hen ingeschoven en zich meester gemaakt van al het land tusschen de beken Arnon en Jabbok, ten koste niet alleen van Moab, maar ook van Ammon (Num. 21 : 26—30, vgl. Joz. 12 : 2 en 13 : 10, 24, 25).

Deze Amorietische heerschappij was echter niet van langen duur. Dezelfde Sihon, wiens overwinningen op Moab werden bezongen, verloor zijn gansche gebied aan de door Mozes aangevoerde Israëlieten (Num. 21 : 21—25).

Ofschoon Ammon en Israël bij deze gelegenheid niet tegen elkander streden (vers 24, vgl. Deut. 2 : 19, 37 en 3 : 16), was de verhouding tusschen beide volken doorgaans vijandig.

Wie van Ammon afstamde, al was het ook in het tiende geslacht, mocht in de vergadering des Heeren niet komen (Deut. 23 : 3, vgl. Neh. 13 : 1—3).

En tegelijk bleef de oude band tusschen Moab en Ammon nawerken. Toen de Moabiet Eglon Israël onderdrukte, dienden er in zijn leger onder anderen Ammonieten (Richt. 3 : 12, 13).

Deze oude band komt ook nog hierin uit, dat Jefta (Richt. 11 : 24) als god der Ammonieten Kamos noemt, dien we overigens alleen als nationalen god van Moab kennen.

Sedert de dagen van David (2 Sam. 12 : 30 LXX) of ten minste van Salomo (1 Kon. 11 : 5, 33) ontmoeten we Milkom als volksgod der Ammonieten.

Hun hoofdstad was Rabba, waar het reusachtige bed (of anders de sarcofaag) van Og, den koning van Basan werd bewaard (Deut. 3 : 11). Omtrent de verdere Ammonietische steden is weinig bekend.Uitvoerig zijn ons de verwikkelingen tusschen Ammon en Israël uit de dagen van Jefta, Saul en David beschreven. Teruggedrongen in de streek van den Boven-Jabbok en het woestijngebied ten Oosten daarvan, bleven de Ammonieten steeds belust op het terrein, dat hun voorheen door de Amorieten was ontrukt. Nadat de Israëlieten hier ongeveer drie eeuwen hadden gewoond (Richt. 11 : 26), begonnen de Ammonieten hen te onderdrukken, niet alleen jn het van ouds betwiste gebied, maar ook ten Westen van den Jordaan (cap. 10 : 6—18), waar tegelijkertijd de Filistijnen hun overmacht lieten voelen (circa 1100 v. Chr.). Toen behaalde Jefta, na mislukte onderhandelingen, zijn overwinning van zoo roemrijke en tegelijk zoo droeve gedachtenis (cap. 11). Ruim een halve eeuw later grepen de Ammonieten weer in, ditmaal onder Nahas, den oudsten van hun koningen, dien we met name kennen.

Op den noodkreet der mannen van Jabes in Gilead snelde Saul te hulp, verrichtte zijn eerste wapenfeit en behaalde een beslissende overwinning (1 Sam. 11, vgl. cap. 12 : 12 en 14 : 47). Voorzoover we weten liet Nahas in het vervolg Israël met rust; tusschen David en hem was de verhouding zelfs vriendschappelijk (2 Sam. 10 : 1, 2). Doch na den dood van Nahas werd door zijn zoon Hanun Davids welwillendheid met smaad beantwoord, waarop het aan Ammon gelukte een coalitie van naburige staten tegen Israël in het veld te brengen (vers 3—6). Nadat Ammons bondgenooten een en andermaal verslagen waren (vers 7—19) gaf David aan Joab opdracht tot afdoende tuchtiging der Ammonieten en tot belegering van Rabba (cap. 11). Toen de stad reeds gedeeltelijk veroverd was, trad Joab terug, teneinde aan David de eer der definitieve overwinning te doen toekomen (cap. 12 : 26—29). De zware gouden kroon, welke David bij deze gelegenheid buitmaakte, was waarschijnlijk die van Milkom (vers 30, vgl.

LXX; zie over den buit ook cap. 8 : 12). De bewoners van Rabba en andere Ammonietische steden werden door hem veroordeeld tot wreede lijfstraffen, of (volgens anderen) tot zwaren dwangarbeid (cap. 12 : 31).

In den eerstvolgenden tijd hooren we enkel van vreedzame betrekkingen tusschen Israël en de Ammonieten (2 Sam. 17 : 27 en 23 : 37). Salomo had Ammonietische vrouwen, waaronder Naama, de moeder van Rehabeam (1 Kon. 11:1 en 14 : 21, 33). In die dagen was Ammon blijkbaar een Israëlietische provincie. Maar van Israëls verzwakking door de scheuring des rijkswisten de naburen partij te trekken. Ten tijde van Josafat zien we Ammon, met Moab en nog anderen in bond, tegen Juda optrekken (2 Kron. 20, vgl. Ps. 83).

Het gevaar, dat toen Juda dreigde, werd op wonderbare wijze afgewend, doordat God de wapenen der vijanden tegen elkander keerde. Dat de Ammonieten omstreeks dezen tijd, of niet lang daarna, ook het rijk Israël vijandig hebben bejegend, blijkt uit de aanklacht, welke Amos (1 : 13) tegen hen richt. Maar toen onder Uzzia en Jotham de oude glorie van Davids huis weer eenigszins opbloeide, wist Juda de Ammonieten in toom te houden en ontving schatting van hen (2 Kron. 26 : 8 en 27 : 5).

Inmiddels was het machtige Assyrië begonnen zich te mengen in het leven der volkeren, die Syrië en Kanaan bewoonden. In de twee eeuwen van Josafat tot Manasse treffen we ook Ammon meermalen aan in de opschriften der Assyrische koningen. In de dagen van Assurs hoogste macht vernemen we Ammons naam in de profetieën van Jesaja (11 : 14) en Zefanja (2:8, 9).

Intusschen daalde Assyrië schielijk neer van de geweldige hoogte, die het bereikt had, en weldra viel de oppermacht over Juda en zijn naburen aan Babel ten deel. Ook in dezen laatsten tijd van het Davidische koningschap was de verhouding tusschen Ammon en Juda doorgaans vijandig. Toen Jojakim (circa 600 v. C.) tegen Nebukadnezar rebelleerde, werd hij onder anderen door Ammonietische benden bestookt (2 Kon. 24 : 2). Weliswaar treffen we een zestal jaren later (Jeremia 27 : 2, 3, vgl. 28 : 1) te Jeruzalem gezanten van Ammon en andere naburige volken aan, blijkbaar om over een gemeenschappelijken opstand tegen Babel te beraadslagen (vgl. Ezech. 21 : 18—22).

Maar bij den val van stad en tempel onder Zedekia (586 v. C.) juichten de Ammonieten (Ezech. 25 : 3, 6). En toen de achtergebleven judeërs onder den stadhouder Qedalja nog een dragelijk bestaan hadden (Jeremia 40 : 7—12), grepen de oude vijanden alweer met storende hand in. Hun koning Baalis bediende zich van den Judeeschen prins Ismaël om Gedalja te vermoorden (cap. 40 : 13—16 en 41 : 1—3). Reeds was Ismaël, na een bloedbad te hebben aangericht, met een schare gevangenen, waaronder de dochters van Zedekia, op weg naar Ammon, toen zijn buit hem door den Judeeschen legeraanvoerder Johanan werd ontrukt. Ismaël zelf ontkwam naar Ammon (cap. 41 : 4—15).

In dezen tijd der Chaldeeuwsche wereldmacht hebben Jeremia (49 : 1—6) en Ezechiël (21 : 28—32 en 25 : 1—14) over de Ammonieten geprofeteerd. Ook Daniël (11 : 41) noemt eenmaal hunnaam.

In den tijd van Salomo en later hebben huwelijken tusschen Israëlieten en Ammonieten meer dan eens ellende over het volk des Heeren gebracht (1 Kon. 11 : 5, 7, 33; 2 Kron. 24 : 26). Na den terugkeer der Joodsche ballingen, in den Perzischen tijd, hadden Ezra en Nehemia nog tegen hetzelfde euvel te strijden (Ezra 9 : 1, 2; Neh. 13 : 23). En naast de oude zucht tot vermenging openbaarde zich evenzeer de oude vijandschap, belichaamd in Tobia den Ammoniet, die met zijn aanhang vergeefs poogde den bouw van Jeruzalems muren te verhinderen (Neh. 2 : 10, 19 en 4 : 3, 7).

In latere tijden hooren we nog meermalen van Ammon, b.v. 1 Macc. 5 : 6—8. De oude hoofdstad Rabba heette in den Griekschen of Hellenistischen tijd Filadelfia. Ook in den tijd der Romeinsche heerschappij had de stad nog grensgeschillen met hare Joodsche naburen. Ze werd door de Joden overvallen, toen dezen in 66 n. C. tegen keizer Nero opstonden. Justinus Martyr, die een eeuw daarna stierf, noemt nog de Ammonieten als een zeer talrijk volk.

Later zijn ze in de Arabieren opgegaan. Maar de bouwvallen der hoofdstad en de stroom, die erlangs vloeit, dragen tot op dezen dag den ouden volksnaam Amman.