Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Altaar

betekenis & definitie

Een zelfstandig naamwoord, dat in den Staten-Bijbel uitsluitend manlijk gebezigd wordt, gelijk dit in den ouderen tijd veelal het geval was; in de gewone spreektaal is het onzijdig geslacht in gebruik, waarbij dan de klemtoon valt op den eersten lettergreep, terwijl in den hoogeren en dichterlijken stijl de nadruk wordt gelegd op den laatsten lettergreep. Het komt van het Latijnsche altare, alta ara, hooge haard.

De naam geeft derhalve reeds eenigermate den vorm aan en het doel. Een altaar was in het algemeen genomen een tafelvormige verhevenheid, bestemd voor het doen van offeranden en het verrichten van andere godsdienstige plechtigheden.

Een altaar heet in het Hebreeuwsch een mizbëach, dat is een plaats om te slachten. De Schrift nu spreekt van een altaar bouwen, maken, oprichten, stellen enz.; ook van afbreken, omwerpen, wegnemen, doorhouwen van een altaar.

Het kon zijn van aarde (Ex. 20 : 24), van steenen (Deut. 27 : 5), van koper en van goud (Ex. 39 : 39; 40 : 5). Toch werd zoo’n mizbëach niet immer opgericht met het doel om daarop uitsluitend offeranden te brengen; soms diende het om een plaats der wijding te zijn, als gedenkteeken o.a. van Gods trouw en liefde, maar ook dan gaf het toch de gedachte der wijding weer, die uit ieder offer sprak: „En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: de Heere is mijne Banier” (vgl.

Jozua 22 : 26 v.v.). In Ex. 20 : 24 en 25 beveelt God aan Mozes een altaar van aarde te maken en indien hij een van steenen zoude maken, dan mocht dit niet van gehouwen steen geschieden: „zoo gij uw houwijzer daarover verheft, zoo zult gij het ontheiligen.” Hetgeen nog niet door des menschen hand was ontwijd, werd het meest geschikt geacht voor den dienst van God.Reeds in Genesis 4 lezen wij van Kain en Abel, dat zij van de vrucht des velds en ook van de eerstgeborenen der schapen en hun vet den Heere offers brachten, maar van het bouwen van een altaar is aldaar nog geen sprake. Zoo meldt ook Herodotus dat de Perzen geen altaren hadden, maar op gewijde plaatsen op de hoogten der bergen offerden, gelijk ook in Indië iedere plek door de priesters tot een offerplaats kan worden geheiligd; van Noach lezen we daarentegen dat Hij den Heere een altaar bouwde (Gen. 8 : 20); van nu aan wordt telkens in de geschiedenis der patriarchen melding gemaakt van onderscheiden plaatsen alwaar zij altaren bouwden, als te Sichem, Bethel, Hebron en Berseba, zonder dat wij weten of zij op die altaren den Heere offers brachten dan wel dat deze altaren eer gedenkteekenen waren door de patriarchen aldaar gesticht, hetgeen wel het meest waarschijnlijk is (Gen. 12 : 7, 8; 13 : 4, 18; 26 : 25; 33 : 20; 35 : 7). Toch kenden ook zij het brandoffer (Gen. 22: 13); en Jacob richtte een steenen teeken op, dat hem ten altaar diende, waarop hij een drankoffer stortte en waarover hij olie goot (Gen. 35:14); en te Berseba offerde hij offeranden aan den God van zijn vader Izak, zonder dat aldaar melding wordt gemaakt van den bouw van een altaar (Gen. 46 : 1). Bij de instelling van den Mozaïschen eeredienst werd echter bevolen dat een iegelijk die een offerdier te slachten had, dit moest doen op het altaar, dat de Heere had geboden te bouwen in het centraal-heiligdom, den tabernakel, in het midden van het volk. Maar na den intocht in Kanaan, toen de glans van het heiligdom, te Silo geplaatst, steeds meer verbleekte, kwam de gewoonte in zwang dat overal in den lande op heilige hoogten altaren verrezen, alwaar het volk, soms onder aanvoering zijner richters, waarbij zelfs Levietische priesters dienden, den Heere offerden (Richteren 6 : 24 v.v.; 1 Sam. 7 : 17 ; 1 Kon. 3 : 4; 2 Kon. 23 : 8). Toen Silo was verwoest vond Israël daarin een hulpmiddel, totdat den Heere weer het altaar werd gebouwd in den tempel te Jeruzalem gesticht. (Zie ook Hoogtediensten).

De vorm van de altaren in den tabernakel en den tempel verschilden vooral in afmeting. Het brandofferaltaar was 5 el lang en breed en 3 el hoog. Aan de 4 hoeken was het met hoornen versierd, gebouwd van acaciahout en met koper beslagen. Ter halver hoogte was een koperen netwerk aangebracht. Hieronder waren vier ringen bevestigd, zoodat het kon gedragen worden aan vier stangen van acaciahout, met koper beslagen. Van binnen was het wellicht gevuld met aarde of steenen, terwijl waarschijnlijk een aarden opgang de toegang gaf tot het altaar (Ex. 20:26).

Bilderdijk maakte onderscheid tusschen het altaar en het outer; dit laatste zou de pedestel zijn geweest en het altaar eer de vuurhaard. In den tempel van Salomo had het koperen brandofferaltaar een hoogte van 10 el en een lengte en breedte van 20 el. Nadat het ontwijd was geworden door afgoderij en hersteld o.a. door Asa en Manasse, zette Achaz het ter zijde en liet een ander, naar een model door hem te Damascus gezien, daarvoor in de plaats zetten. Na de ballingschap werd een nieuw brandofferaltaar uit onbehouwen steenen gebouwd (Ezra 3 : 2); en toen ook dit weer werd ontwijd door Antiochus Epifanes liet Judas de Maccabeër het uit nieuwe ongehouwen steenen opbouwen; dit bleef ook in den tempel van Herodes.

Het reukaltaar dat vlak vóór het voorhangsel stond in het heilige (Hebr. 9 : 4), was 1 el lang en breed en 2 hoog, van acaciahout en met goud overtrokken; daarom werd het ook het gouden altaar genoemd. Het was aan de 4 hoeken met 4 hoornen versierd, terwijl op de halve hoogte rondom een kransversiering was aangebracht, waaronder ringen waren, waardoor de met goud overtrokken draagstangen moesten worden gestoken. Boven op het altaar was een soort dak aangebracht, een vlakke plaat, waarschijnlijk evenals de daken van een Oostersch huis van een beschermenden rand of borstwering voorzien. In den tempel van Salomo was het houten stel van dit altaar van cederhout gemaakt en met goud overtrokken; toen Antiochus het afgebroken had om zich meester te kunnen maken van het goud, heeft Judas de Maccabeër weer een nieuw gouden altaar gemaakt (1 Maccab. 4 : 49).

De hoornen aan de vier hoeken van beide altaren waren van hout en overtrokken met metaal en hadden een symbolische beteekenis. Zij dienden niet enkel tot sieraad, integendeel blijkt uit Amos’ bedreiging: „Ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, zal ik ook bezoeking doen over de altaren van Beth-El; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen, en ter aarde vallen” (Amos 3 : 14), dat zij, zoo niet het voornaamste, dan toch een zeer belangrijk deel waren van het altaar, juist dat stuk van het altaar, dat den mensch in de nauwste aanraking met God bracht. Daarom werd het bloed aan de hoornen van het altaar gestreken en daarom mocht hij, die onopzettelijk doodslag had gepleegd, de hoornen van het altaar grijpen om zijn leven te redden, hoewel alleen de priesters in alle andere gevallen tot het altaar mochten naderen. De hoorn is het beeld der kracht, zoo symboliseeren de hoornen van het altaar de kracht der verzoening en van den zegen Gods, die uitgaat van het altaar. Zelfs is het mogelijk dat, gelijk de vier „hoornen” op de hoeken van een Babylonischen toren wezen naar de vier hemelstreken, derhalve naar den hemel, ook deze gedachte wordt uitgedrukt door deze horens. Over de namen, de bestemming en bediening dezer altaren zie men Brandofferaltaar en Reukaltaar.

De Grieken en Romeinen maakten de altaren tot werken der kunst, die zij van steen bouwden en gelijk ze oorspronkelijk waren versierd met schedels van geofferde dieren, zoo werden ze later voorzien van gebeeldhouwde ramskoppen.

De Roomsch-Catholieke kerk heeft ter wille van haar offertheorie de avondmaalstafel veranderd in een altaar, en ter versiering daarvan haar edelste kunst aangewend. De Luthersche kerk heeft het altaar van de Roomsche kerk behouden, met veel van zijn vorm en versiering.

De Grieksche kerk heeft gewoonlijk maar één altaar in den vorm van een tafel van hout of steen.

Aan het altaar zijn enkele spreekwijzen ontleend, als die naar 1 Cor. 9:13: Wie het altaar bedient, moet van het altaar leven; en naar Num. 16 spreken ook wij nog van vreemd vuur op het altaar brengen of ontsteken als men zich bij de behandeling van kerkelijke zaken laat leiden door wereldsche beweegredenen (vgl. ook Lev. 10 : 1).