Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Ahasverus

betekenis & definitie

(de Wandelende Jood). De sage van den Wandelenden Jood verhaalt van zekeren Ahasverus, een inwoner van Jeruzalem die, toen Jezus, op zijn lijdensweg van het gerechtshof naar Golgotha, afgemat voor diens huis even wilde rusten, hem wegstiet, en nu als straf daarvoor tot zwerven gedoemd is, zonder ooit rust te kunnen vinden.

Eerst bij de wederkomst van Christus zal aan zijn omzwervingen een einde komen.Dit verhaal vindt zijn oorsprong in het volksgeloof, dat meermalen aan bepaalde personen het lot beschoren was van eeuwig op aarde rond te zwerven. Zoo bestaan er sagen, volgens welke Ka'in, de eerste moordenaar, die na zijn misdaad door God als zijn vonnis hoorde uitspreken : „Gij zult zwervende en dolende zijn op de aarde”, nog altijd zou rondzwerven. En een Arabische legende vertelt van Samiri, die de maker van het Gouden Kalf zou zijn geweest, en, door Mozes vervloekt, nog altijd voortleeft. Ook van den apostel Johannes ging de overlevering, dat deze discipel niet zou sterven. En volgens een oude Italiaansche legende zou Malchus, een dienstknecht van den hoogepriester, Christus geslagen hebben, en tot straf daarvoor in eeuwige wanhoop op aarde zijn blijven voortleven.

Een combinatie van de beide laatstgenoemde sagenfiguren treffen we aan in het verhaal van den Engelschen schrijver, Roger Wendover, die in een kroniek op het jaar 1228 meedeelt, dat een aartsbisschop uit Armenië een reis ondernam naar Engeland, en daar in het klooster St. Albans zeide den deurwachter van Pilatus’ woning, die nu nog leefde in Armenië, zeer goed te kennen. Omtrent zijn levensgeschiedenis wist hij mede te deelen, dat deze portier, Cartafilus geheeten, Jezus bij de veroordeeling een vuistslag in den nek had toegebracht, zeggende : „Ga voort, Jezus! maak haast!” en van Jezus ten antwoord had gekregen: „Ik ga, maar gij zult wachten tot mijn terugkomst.” Deze Cartafilus werd later gedoopt en ontving toen den naam Jozef. Toen Christus stierf was hij 30 jaar. Telkens als hij den leeftijd van honderd jaar heeft bereikt, vervalt hij in een soort uitputting, en als die voorbij is, staat hij, tot op 30 jaren verjongd, weer op, om een nieuw tijdperk van 30 jaren in te gaan. De naam Cartafilus, de zeer geliefde, herinnert aan den apostel Johannes, „welken Jezus liefhad”, terwijl de vuistslag aan den legendarischen Malchus doet denken.

De naam Ahasverus voor den Wandelenden Jood komt het eerst voor in een Duitsch geschriftje uit het jaar 1602: Kurze Beschreibung und Erzählung von einem Juden mit Namen Ahasverus. Het heette te Leiden gedrukt te zijn. De anonieme auteur vertelt, dat Paulus van Eitzen, de bisschop van Sleeswijk, in het jaar 1542 te Hamburg in de kerk een man gezien had van hooge gestalte, met lange haren, die tot over zijn schouders hingen. Hij was schamel gekleed en barrevoets. Telkens wanneer de prediker Jezus’ naam noemde, sloeg hij zich op de borst en zuchtte diep. Hij scheen ongeveer 50 jaar oud.

Van zichzelf zeide hij, dat hij Ahasverus heette en ten tijde van Jezus schoenmaker was geweest in Jeruzalem. Toen Christus, het zware kruis torsende, tegen zijn deurpost wilde uitrusten, beval hij hem zich voort te pakken en te gaan, waar hij zijn moest. Daarop had Christus hem sterk aangezien en geantwoord: „Ik zal staan en rusten; gij echter zult gaan tot aan den jongsten dag.” Sedert had hij geen rust, maar zwierf de geheele aarde rond. Öoor ’t vele loopen had hij voetzolen van twee vinger dik en zoo hard als been.

Sinds dit verhaal van bisschop Van Eitzen in omloop kwam, verscheen de Wandelende Jood overal op het wereldtooneel. Men beweerde hem gezien te hebben in Weenen en Dantzig, in Polen en Rusland. In 1603 is hij te Lübeck, terwijl hij in 1604 voor het eerst in Frankrijk vertoeft. ’t Was op ’n Zondagmorgen in de maand October van dat jaar, dat in de stad Beauvais bij het uitgaan van de Nötre-Dame verscheidene kinderen een man omringden, die hun over het lijden des Heeren sprak. Hij beweerde, dat hij sedert Jezus’ dood over de aarde had gezworven. Ook in Picardië en Bretagne zou de Wandelende Jood meermalen gezien zijn. En daar zijn verschijning, naar men meende, veelal gepaard ging met hevige stormen en andere natuurverschijnselen, is het tot op den huidigen dag in Bretagne gewoonte gebleven, om bij het plotseling opkomen van een wervelwind tot elkaar te zeggen: (pest le Juif errant, qui passe — de Wandelende Jood gaat voorbij.

In Engeland dook tegen het einde van de 17e eeuw de oude Cartafilus weer op, en als men een brief van de Hertogin de Mazarin mag gelooven, veroorzaakte deze een grooten twist tusschen de geleerden en de leeken, en werd hij voor een bedrieger gehouden. Nu eens hebben een paar burgers van Brussel hem ontmoet, dan weer een paar edellieden uit het land van Champagne.

Ook voor de Nederlanders was de Wandelende Jood geen onbekende. Reeds lang vóór het verhaal van Van Eitzen zou een onzer landgenooten den man in Palestina hebben aangetroffen. In 1484 toch discht Jan Aertz van Mechelen ons, als een van zijn avonturen op een reis om de wereld, het verhaal op van een zekeren Jan Roduyn, die in Jeruzalem achter negen gegrendelde deuren zat opgesloten. De sleutel van de laatste deur was in handen van een beambte, die door het zien van eenige dukaten bewogen werd Jan Aertz van Mechelen en zijn reisgezelschap toe te laten. Men vond den man geheel naakt en tot de voeten behaard. Men verhaalde, dat hij tot den kruisdragenden Jezus zou gezegd hebben: „Ga maar voort, al ware de weg nog veel langer, ik zou er mij niets van aantrekken”; waarop de Heiland hem geantwoord zou hebben: „Ik zal mijn weg gaan, maar gij zult blijven tot het einde der wereld en eenmaal per jaar naar mijn terugkomst vragen.” En Jan Roduyn, die anders het heele jaar zwijgt, spreekt dan ook alleen op Goeden Vrijdag en vraagt dan: „Komt de man met het kruis nog niet?” Zelfs in het midden der vorige eeuw zou de Wandelende Jood nog aan sommigen verschenen zijn. In het jaar 1868 zou hij in Noord-Amerika nog een bezoek hebben gebracht bij een farmer, wien hij een getuigschrift uitreikte, dat deze het voorrecht had gehad den echten Ahasverus te ontmoeten.

In Frankrijk en België komt de Wandelende Jood meestal voor onder den naam Isaac Laquedem, wat beteekent: die tot de voorwereld behoort (waarschijnlijk van het Hebreeuwsche: Kedem = voortijd). In het Italiaansch heet hij ook wel: Buttadio = die God verstooten heeft, terwijl hij in Spanje en Portugal genoemd wordt: Juan Espera en Dios, d. i. Johan hoop op God.

Talrijk zijn de afbeeldingen van den Wandelenden Jood. Champfleury heeft er een aantal weergegeven in zijn Histoire de l’Imagerie populaire (1886). Ook de wereldberoemde teekenaar Gustave Doré heeft hem in een cyclus van twaalf platen behandeld. Eén der Ahasverusprenten, tusschen 1820 en 1825 gesneden en gedrukt te Turnhout op de fabriek en boekdrukkerij van P. J. Brepols nemen we bij dit artikel op.

Ze komt ook voor in den Platenatlas van De Vooys en Poelhekke, en is daar ontleend aan Van Heurck et Boekenoogen, Histoire de l’Imagerie populaire flamand. Deze plaat is een type van de in Frankrijk meer voorkomende voorstellingen van de sage, waarbij verschillende feiten op één plaat worden weergegeven. In het midden als hoofdfiguur Ahasverus op zijn eeuwigen zwerftocht. Daaromheen vier kleinere voorstellingen: de scène voor het huis in Jeruzalem, als Ahasverus Christus door de halfopen deur van zijn woning wegduwt; met het bijschrift: „Marché donc.” Daaronder Ahasverus sprekend tot vier burgers van Parijs. Deze gebeurtenis wordt verhaald in het Fransche gedicht, dat met de Nederlandsche bewerking daarvan naast de plaat is afgedrukt en tot opschrift draagt: Het waer afbeeldsel van den Wandelenden Jood, gelijk hij door Brussel trekkende, is te zien geweest op den 22 April 1774. De Nederlandsche en Fransche teksten vindt men ook afgedrukt in de Aanteekeningen van bovengenoemden Platenatlas.

Voorts ziet men op de plaat in den rechter bovenhoek: Jezus gaat op den berg van Kalvarien. Daaronder een open kapelletje met een Mariabeeld, waarvoor een vrouw geknield zit te bidden.

De sage van den Wandelenden Jood is door vele schrijvers en dichters tot een onderwerp voor hun fantaziën gekozen. Ons bestek laat niet toe al die bewerkingen hier te bespreken. Op enkele echter willen we de aandacht vestigen. Daar is b.v. de vreeselijke Ahasverusfiguur van Schubert. Op alle mogelijke wijzen heeft de Eeuwige Jood den dood trachten te zoeken, maar tevergeefs. En dit is de meest helsche pijniging, dat Ahasverus niet gevoelloos is voor de smarten, waarmee hij den dood tracht te koopen.

Hij voelt alle pijnen tot het moment van sterven toe — maar tot dat moment zelf komt het niet. De slang bijt hem, het brandende woud verschroeit hem — zonder hem te dooden. In dit gedicht valt alle nadruk op den aard van het lijden en op de wijze, waarop het eeuwige aardsche leven wordt doorgebracht. Een andere Duitsche dichter, Schreiber, heeft in zijn ballade „de Eeuwige Jood” dezelfde bedoeling willen vertolken. Bij hem echter bestaat Ahasverus’ kwelling in de machteloosheid om van de goede gave, die het leven den mensch biedt, te genieten. Behandelen Lenau en Chamisso het onderwerp meer filosofisch en Schlegel meer episodisch, Kohier stelt in zijn gedicht „de Nieuwe Ahasverus” den Jood voor als een profeet der vrijheid; terwijl Klingemann, in zijn treurspel, deze zelfde gedachte verder uitwerkt en het lijden als voorwaarde stelt voor het bekomen van een vrijheid, die onverstoorbaar is.

Goethe heeft slechts enkele fragmenten nagelaten van een hekeldicht, waarin hij aan Ahasverus de rol toedeelt om op te treden als de type der ontevredenen in de kerkelijke wereld. Van grooter waarde is het werk, dat Mosen heeft geleverd in zijn epos: „Ahasverus”. ’t Is de eerste groote zelfstandige bewerking dezer sage. In dit gedicht wordt met veel dramatisch talent de idee ontwikkeld, dat de menschelijke natuur, verpersoonlijkt in Ahasverus, eerst in onbewusten trots en daarna met klaar bewustzijn, zich stelt tegenover Christus. Sue in zijn beroemden roman: Le Juif errant teekent Ahasverus als een man van hooge postuur, met edel, doch treurig gelaat, het hoofd op de borst gezonken. Onder zijn voetzolen bevindt zich een groot kruis, gevormd door zeven groote spijkers, dat hij overal waar hij langs gekomen is, als voetspoor nalaat. Soms is het onmiddellijk gevolg van zijn komst in een land, dat daar de cholera uitbreekt, het verschrikkelijke spook der verwoesting.

Ahasverus zelf is er onaantastbaar voor, maar ’t is zijn vloek de ziekte te verbreiden. Tevens maakt Sue Ahasverus tot drager van een sociaal probleem, door hem voor te stellen als de personificatie van de ellende van den arbeider. De voorstelling is dan, dat de ellende en de ontbering, die Ahasverus als werkman geleden had, hem bitter hadden gemaakt. Toen Jezus hem nu op den kruisweg voorbijkwam, gebukt onder den last van den kruispaal, is hij door het zien daarvan allerminst verteederd, maar heeft hij Jezus toegeroepen: „Ik lijd ook, maar niemand komt mij te hulp. De onbarmhartigen maken onbarmhartigen. Pak je weg!” Toen heeft de vloek van het rusteloos zwerven hem getroffen. En evenals de eerste mensch door zijn val het gansche latere geslacht ten verderve is geweest, zoo heeft Ahasverus, de handwerksman, het vonnis gebracht over al zijn latere lotgenooten; want nog na 19 eeuwen zeggen de rijken en de machtigen tot de arbeiders meedoogenloos: Ga heen 1 En zij gaan — en lijden.

Zoo is de Ahasverus-sage van lieverlee overgegaan in de wereldliteratuur, en heeft daar tot telkens nieuwe scheppingen aanleiding gegeven, scheppingen, waarin getracht werd de groote levensvragen, die de menschheid bezig houden op het gebied der filosofie, der geschiedenis, der natuur en van den godsdienst, te beantwoorden in den ontwikkelingsgang van de sage van den Wandelenden Jood. Die literatuur heeft in haar voortbrengselen één ding gemeen: n.l. den vloek, door Christus uitgesproken. Maar de persoon, die door het vonnis getroffen wordt, de Ahasverusfiguur, is bij bijna alle dichters en schrijvers telkens een andere. Nu eens is hij een aanhanger van de hoogepriesters en farizeeën, die Christus mee vervolgt; dan weer de realist, die een afkeer heeft van den idealist; bij den een is hij de starre ongeloovige, die het geloof bespot; bij den ander de arbeider met zijn klassenhaat. Anderson teekent hem als den geloovigen Jood, die op het Rijk van David en op de uiterlijke herstelling van Juda hoopt, maar in die verwachting wordt teleurgesteld. Dan is de Ahasverusfiguur prototype van het Joodsche volk, dat zijn Messias verwierp en sedert over de aarde moest rondzwerven.

Voor Hamerling is Ahasverus vertegenwoordiger van de eeuwige onrust der menschheid, wier oneindig leed, het leed van geslacht op geslacht, van eeuw op eeuw, hij gedragen heeft, als Kain die tot dank en straf tevens voor het feit, dat hij den dood in de wereld heeft gebracht, door den dood zelf wordt gespaard. Bij Ten Kate in zijn gedicht: Ahasverus op den Grimsel, is de Wandelende Jood niet het beeld van het Jodendom, noch van de menschheid, maar van den enkelen mensch, wiens hart, naar Augustinus’ woord, onrustig blijft, totdat het rust vindt in God.

Van het vraagstuk, hoe Ahasverus tot rust komt, heeft men even zoovele oplossingen gegeven als er Ahasverusfiguren zijn. In de oude sage zal de Wandelende Jood rust vinden, als Christus op aarde wederkomt. Maar de vele bewerkers dier sage hebben het oogenblik, dat Ahasverus van den vloek wordt ontheven, aan andere oorzaken toegeschreven. De een denkt zich dat tijdstip, wanneer het hoogtepunt der menschelijke ontwikkeling zal zijn bereikt; de ander, wanneer de eeuw van den eeuwigen vrede en van de algemeene volksverbroedering is aangebroken ; bij Mosen komt die tijd wanneer de menschheid met het Christendom is verzoend; bij Sue wanneer de Christelijke liefde algemeen verbreid is. Nu eens wordt betoogd, dat die rusttijd aanbreekt, wanneer waarheid en wijsheid zullen heerschen; dan weer heet het, dat het geschieden zal, wanneer de tijd in de eeuwigheid overgaat. Bij Ten Kate worden de droeve zwervers der woestijn van den vloek verlost, als zij Christus tot hun Leidsman nemen.

Ten slotte verwijzen we nog naar de jongste bewerkingen van de Ahasverussage door de dichters Réné de Clercq en Felix Rutten.