Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Afrika

betekenis & definitie

Dit werelddeel, dat met zijn oppervlakte van bijna 30 millioen K. M.2 meer dan ⅕ deel van het vasteland der aarde beslaat, is 3 maal zoo groot als Europa.

Het is het middelste onder de andere werelddeelen: in grootte, na Azië en Amerika, en in bevolking (op ruim 178 millioen geschat), na Azië en Europa. In vergelijking met de grootte is de kustlengte gering en vrij eenvormig.

Schiereilanden zijn er niet en evenmin is het aantal eilanden groot. Bijna midden door Afrika loopt de evennachtslijn; het grootste deel ligt tusschen de keerkringen.

Voor kolonisatie is het klimaat den Europeanen, inzonderheid in het binnenland, zeer ongunstig.De naam komt in den Bijbel niet voor. In het Oude Testament worden wel volken en landen genoemd, die tot dit werelddeel behoorden. Zij worden tot de nakomelingschap van Cham gerekend (verg. b.v. Gen. 10 : 6). Zij zijn Kusch (dat de Septuaginta weergeeft door Ethiopië, en de Staten-Vertaling door Moorenland), Mitsraim (d. i. Egypte), Put (d. i.

Libyë, de naam, waarmede de Grieken den Noord-Oostelijken rand van Afrika aanduidden), en Lud (waarover verdere gegevens ontbreken). Verg. b.v. Jes. 46 : 9, Ez. 30 : 5. In het Nieuwe Testament worden de eerste drie ook genoemd.

„Africa” was eerst de naam van de uit Rome bestuurde provincie, waarvan Carthago de hoofdstad was, toen dit gebied na de Punische oorlogen aan Rome onderworpen was. In den Romeinschen keizertijd werd Africa de naam voor het geheele werelddeel, voor zoover het toen bekend was, en dien naam heeft het behouden.

De beteekenis van Afrika in de wereldhistorie is niet groot geweest. Wel speelt Egypte, het rijk der Farao’s, als het oude cultuurrijk een belangrijke rol, maar onder de opkomende wereldrijken van Babylon, Perzië, Macedonië, Rome wordt zijn beteekenis als wereldmacht steeds minder, ofschoon Alexandrië voor het Hellenisme een niet onbelangrijke basis is: daar ontstond de Septuaginta (de Grieksche vertaling van het Oude Testament) en schreef Filo de Jood.

Het boek der Handelingen spreekt niet van een apostolische zendingswerkzaamheid in Afrika. Toch is het Evangelie daar gekomen. Allereerst in Beneden-Egypte onder de Joodsche en Grieksche bevolking; als vrucht daarvan is de Alexandrijnsche catechetenschool te beschouwen, die in de oude Christelijke kerk een belangrijke plaatsheeft ingenomen. Daarna is het Christendom onder de oude Koptischebevolking doorgedrongen, en verder in Midden- en Boven-Egypte. Eindelijk in de 4e eeuw werd door Frumentius in Abessynië het Evangelie gepredikt en ontstond daar een Christendom, dat tot in dezen tijd voortbestaat in een vormendienst, die allerlei elementen bevat van Heidenschen, Joodschen en Mohammedaanschen oorsprong. — In de Romeinsche provincie Africa is, waarschijnlijk uit Italië, het Evangelie gepredikt, en vandaar uit verder naar Numidië en Mauretanië. Die arbeid is gezegend geworden, zoodat in 200 daar in elke stad de Christenen in de meerderheid waren.

In dit deel der kerk zijn kerkvaders geboren als Tertullianus in pl.m. 160 en Augustinus in 354; daar zijn martelaren gedood als Perpetua in ongeveer 203 en Cyprianus in 258; daar woekerden ook ketterijen als het Montanisme in de 3e eeuw; daar woedde ook de strijd over de geldigheid van den ketterdoop; daar is in de 4e eeuw de scheuring in de kerk ontstaan, die naar Donatus genoemd is; daar is ook de Pelagiaansche strijd doorgemaakt. — Toen het Ariaansche Vandalenrijk in 429 Africa onder zijn macht kreeg, brak een bange tijd aan voor de orthodoxe kerk; de Vandaalsche koning Geiserich (✝ 477) vervolgde haar wreed, en de andere koningen, een enkele als Hilderich van 523—530 uitgezonderd, waren toch ijverend voor de Ariaansche partij. Belisar, de keizer van het Grieksche rijk, bracht in 534 het Vandalenrijk ten val. Van toen aan werd Africa een deel van het Grieksche keizerrijk. Daardoor kwam er verademing voor de orthodoxe kerk, maar de oude kracht was zij kwijt, zoodat het Christendom in de 7e eeuw voor den Islam bezwijken moest, toen de Arabieren Africa in bezit namen: in 644 werd Barka veroverd, in 670 werd Kairwan gesticht, in 698 viel Carthago in hun macht. Alras was er in Noord-Afrika geen kerk of bisschop meer, de bevolking werd Mohammedaansch. Allengs drong Mohammeds invloed door naar het Zuiden, van den Niger tot den Zambezi.

Daar heeft de Islam de volkeren aan zich verbonden, terwijl het hun vrijliet hun oude Heidensche praktijken vast te houden. In Caïro is een middelpunt van Mohammedaansch wetenschappelijk leven.

De verbinding van Afrika met het Christelijk Europa Evenals de handeldrijvende volkeren in de oudheid (de Foeniciërs stichtten 1000 v. C. reeds kolonies in Marokko, waarvan geen spoor meer te ontdekken is; Carthago was een kolonie, door de koningsdochter Dido van uit Tyrus gesticht in de 9e eeuw; de Egyptische koning Necho droeg aan Foenicische schippers op, Afrika van uit de Roode Zee om te varen, wat ook gelukte in 600 v. C.; de Carthager Hanno maakte een eeuw later met 60 schepen een tocht tot Gambia om kolonies te stichten), trachtten ook de handeldrijvende volkeren in de Middeleeuwen relaties te hebben aan de kust van Noord-Afrika, vanwaar zij ook dieper het land indrongen. Ook de kerk liet Afrika niet geheel aan zijn lot over. Bekend is, dat in 1198 de orde der H. Drieëenheid gesticht werd om gevangen Christenen los te koopen; verder dat in navolging van Frans van Assisi, die in 1219 als taak zijner orde ook de zending opnam, Franciscaners en Dominicaners naar Marokko gingen, zonder echter noemenswaardige vrucht te oogsten.

Tegen het einde der Middeleeuwen werden de ontdekkingen gedaan, die de kusten van Afrika bekend maakten. Omstreeks 1300 werden de Canarische eilanden ontdekt: paus Clemens VI schonk het bewind daarover aan een prins van Castilië tegen een jaarlijksche vergoeding en onder de verplichting, de bewoners tot het Christendom te brengen, maar men maakte slaven van hen. In de 15e eeuw poogden de Portugeezen den zeeweg naar Indië te vinden. Aldus ontdekten zij Senegal in 1445, de Congo in 1484, de Kaap in 1486 onder Vasco da Gama, en aan de Oostkust: de Zambezi en Mozambique in 1498, Kaap Gardafui in 1503, Abessyniëin 1520, Suez in 1541. De pausen Eugenius IV (1443) en Nicolaus V (1454) wezen de landstreken van Kaap Bojador tot Indië aan de Portugeezen toe onder de verplichting, dat zij de bevolking zouden kerstenen; maar de kooplieden beschouwden het goud en den slavenhandel meer als doel der ontdekkingen. Door de geestelijken werden hier en daar evenwel pogingen gedaan, om de bevolking voor het Christendom te winnen, b.v. in Benin, ten Westen van den Niger, in Loango, in Angola.

Soms werd van de uitkomsten hoog opgegeven, maar toch zijn zij op den duur niet blijvend geweest. Dat is inzonderheid aan den Congo gebleken. Daar werden vele inwoners, zelfs de vorst Don Alfonzo (✝ 1525), Christenen ; daar kwam een bisdom, en werden in de hoofdstad San Salvador kerken en kloosters gesticht; maar het bleek alles erg oppervlakkig; in de 17e eeuw was de Congo weder geheel en al Heidensch.

Na de Portugeezen kwamen ook andere volken uit handelsbelang, vooral om slaven, naar Afrika, o.a. Nederlanders, Franschen, Engelschen, en door hen werd aan de zending in Afrika bijna niets gedaan. P. Heyling arbeidde sedert 1635 in Abessynië; door de Broedergemeente werd in 1737 en 1768 in West-Afrika en in 1737 in Kaapland zendingsarbeid aangevat; door het Engelsche genootschap voor verbreiding van het Evangelie werden in 1752 en 1765 naar de kusten van Guinea zendelingen uitgezonden. Een meerdere drang tot zending ontwaakte, toen de strijd tegen den slavenhandel in Engeland ontbrandde, die in 1807 daar tot het verbod geleid heeft. In 1787 werd in Siërra Leone een kolonie van vrijgemaakte Negers gesticht, en in 1822 in Liberia.

In West-Afrika begon Engeland (de „Church missionary society” in 1804 en de „Wesleyan missionar society” in 1811) de zending, en iets later volgden Amerikanen. In Zuid-Afrika was opnieuw in 1792 door de Broedergemeente de zendingsarbeid begonnen, en in 1798 door de „London missionary society”, die VanderKemp daarheen zond, en Moffat en Livingstone; in 1814 en 1815 verschenen er ook de Wesleyanen. Naar Madagascar werd in 1818 door het Londensche zendingsgenootschap ’t oog gericht.

Ook van het vasteland van Europa werden toen zendelingen uitgezonden. Het Bazelsche „Evangelische Missions-Gesellschaft” begon in 1827 zijn pogingen om in West-Afrika ’t Christendom te brengen, maar was na 12 jaren en den dood van 16 zendelingen niets gevorderd. Andere vereenigingen volgden, ook uit andere landen, ook uit Nederland, waar sedert 1886 een vereeniging is tot verbreiding van het Evangelie in Egypte, terwijl in 1858 de Christelijk Gereformeerde kerk een predikant naar Transvaal zond. Na de reizen ter ontdekking van het binnenland, met name van Livingstone en Stanley, werden daarheen ook evangelieboden gezonden, in 1859 zonder vrucht naar den Zambezi en het merengebied ; eerst in 1875 en volgende jaren kwamen daar vaste nederzettingen van Engelsche zijde, en sedert 1884 spanden ook van uit Duitschland zendingsvereenigingen zich in, om in de eigen kolonies de bevolking te kerstenen.

Van Afrika’s bevolking, die op ruim 178 millioen geschat wordt, zijn, in millioenen uitgedrukt, ruim 129½ Heidenen, 40½ Mohammedanen, ½ Christenen (van welke laatste hoogstens ½ van Heidensche afkomst zijn), en ½ Joden.

De bevolking van dit werelddeel bestaat, afgedacht van de later gekomen kolonisten, uit verschillende rassen, wier onderlinge kruising een moeilijk probleem oplevert, vooral omdat de historie daarvan niet bekend is.

Meestal onderscheidt men: de Negers, de Banfoe-stammen, de Hottentotten en de Boschjesmannen. Van de Negers, die meer Noordelijk wonen, vooral in Midden-Afrika, zijn velen Mohammedaansch. Reeds in de 11e eeuw was in MiddenAfrika een groot Mohammedaansch rijk, en nog zijn er zulke zelfstandige rijken. Bij de Negers vindt men veel fetischen, persoonlijke en gemeenschappelijke, die vereerd worden in hutten en tempels. Op den puberteitsleeftijd worden de jongelingen door besnijdenis en vasten in de gekozen gemeenschap opgenomen. Bovendien is er allerlei vereering en dienst van natuurverschijnselen, van dieren, van geesten, ook van gestorven voorvaderen.

Allerlei tatoeëering wijst daarop. Priestertoovenaars zijn hun geestelijke leiders.

In het Zuidelijk deel wonen de Bantoestammen, of Kaffers (van een Arabisch woord, dat „ongeloovige” beduidt, terwijl zij zichzelf „menschen” (Bantoe) noemen). Zij leven voornamelijk van veeteelt en landbouw, en houden van een eigen stamleven, b.v. de Amaxosa, de Amazoeloe, de Betschoeana, de Ova Herero. Bij hen is geen fetischdienst. Zij vereeren de natuur, dieren, gestorven geesten, goden. Zij doen veel aan tooverij, en dragen amuletten. Zij houden allerlei wilde dansen, en ondergaan allerlei lichamelijke operaties, o. a. de besnijdenis op den puberteitsleeftijd. Zij kennen allerlei mythen en fabelen.

Naast hen leven de Hottentotten (een Hollandsche spotnaam voor de volken, die zichzelf „koi-koin” (d. i. menschen) noemen), tot welke de Namaqua, de Korana behooren; hun woonplaats is Zuid-West-Afrika. Daar leven ook nog de Boschjesmannen, een uitstervend ras, dat lichamelijk en geestelijk op zeer laag peil staat, en die men verwant acht met andere dwergvolken in Afrika, als de Akka en de Watwa.

Aan de Oost- en Noordkust van Afrika is de bevolking zeer gemengd. Daar zijn door alle eeuwen heen steeds, uit Azië vooral, allerlei volken binnengedrongen. Onder hen zijn z.g. Christenen, de Kopten in Egypte, de Ethiopiërs meer Zuidelijk, bij wie echter allerlei bijgeloof en tooverij de voornaamste plaats inneemt, maar vooral Mohammedanen, onder wie allerlei Heidendom bleef voortleven. De Mooren kenmerken zich b.v. door hun vereering van doode en levende heiligen.

Afrika is in onzen tijd, met uitzondering van Abessynië en Liberia en sedert 1922 Egypte, onder Europeesche natiën gedeeld. Ten deele zijn het eigenlijke kolonies; ten deele in verdragen genoemde gebieden, waarin een bepaald volk het brengen wil tot kolonie. Vooraan staan Frankrijk en Engeland, die ieder ⅓ onder hun hoede namen; dan volgden Duitschland en België, die ieder 1/12 onder beheer kregen, terwijl het gebied van Portugal, Italië en Spanje het overblijvende 1/12 vormt. Na den oorlog zijn de Duitsche kolonies aan Engeland en Frankrijk toegewezen.

Voor den handel zijn groote spoorwegen aangelegd. Van de groote rivieren, althans waar scheepvaart mogelijk is, tracht men profijt te trekken. Alles om de schatten in den bodem, die door mijnbouw of cultuuronderneming verkregen worden, te vervoeren. De inboorlingen, vroeger in eigen stam en gebied opgesloten en met de anderen krijgvoerend, worden tot arbeid genoopt, en treden als arbeiders naar buiten.

In dat leven is de zending bezig, zoowel van den Islam, als van de Christelijke kerk, waarbij de eerste meer dan één voorsprong heeft, doordat hij reeds vele volkeren voor het Mohammedanisme gewonnen heeft, die als zoo vele propagandisten verder dringen (behalve de Arabieren, de Fulba, de Haussa, de Suaheli); en verder doordat hij den Islam als den godsdienst der gekleurden aandient, die niet moeilijk valt, daar hij geen zware ethische en religieuse eischen stelt; verder doordat koloniseerende rijken, als Frankrijk en Engeland op verschillende wijzen aan Mohammedanen voorrechten verleenen, door hen te verkiezen voor ondergeschikte ambten, door hen te helpen bij het stichten van scholen, het bouwen van moskeeën, enz.

Wie het zendingsterrein in Afrika kent, kan zich eenigszins een beeld van de zending vormen. Beginnende in het Westen, weet de Parijsche zending van den nooit verderkomenden arbeid in Fransch Senegambië. Na 6 jaren voorbereiding werd in 1869 te St Louis aan de Senegal een station onder vrijgemaakte slaven gesticht; en in 1885 kwam er een post te Kerbaloe meer landwaarts; maar of er meer dan 100 gedoopten zijn, is de vraag. — Van meer zegen kunnen de Engelsche Wesleyanen spreken in het Engelsche gebied aan de Gambia, waar in 1821 Bathurst werd bezet, en in 1824 meer landwaarts Mac Carthy, terwijl na 1893 een paar nieuwe posten zijn bezet; er zijn ongeveer 1000 communicanten. — In Portugeesch Guinea is geen Protestantsche zending. In Fransch Guinea bezetten gekleurde West-Indische missionarissen voor de Eng. S. P.

G. aan de Rio Pongo sedert 1855 meerdere stations; zij staan sedert 1892 onder toezicht van den Anglicaanschen bisschop van Siërra Leone. In 1902 heeft de Parijsche zending in Konakry een school gebouwd.

Siërra Leone, vanaf 1787 een nederzetting van bevrijde slaven, en sedert 1808 een Engelsche kolonie, is door de Engelsche kerkelijke zending (C. M.) in 1804 als arbeidsveld gekozen. Eerst had men te kampen met de vele talen der vrijgelaten Negers, weshalve het Engelsch werd gekozen als spreektaal, verder met het treurige leven der Negers en de vele sterfgevallen onder de zendelingen. Later ging het voorspoediger; scholen werden gesticht, en zelfs een seminarie, het Fura-Bai College te Freetown. (In 1917 is besloten gezamenlijk met de Wesleyaansche zending dat te onderhouden); in 1861 kwam het tot de zelfstandig-verklaring van de Anglicaansche Neger-kerken, wier geestelijke kracht echter tegenviel. Ook Engelsche Wesleyanen begaven zich in 1811 naar dit arbeidsveld onder de vrijgelaten slaven, maar deden dezelfde ervaring op. Onder de inboorlingen in Siërra Leone werkt de Engelsche kerkelijke zending onder de Bullom(1861) en de Sherborobevolking (dit werk nam de Siërra Leone-kerk op zich), en verder onder de Timne-Negers.

Naast haar drijven de Wesleyanen zending onder dezelfde stammen, terwijl zij voor den arbeid onder de Mohammedaansche bevolking in 1916 twee missionarissen naar Caïro zond ter opleiding. Ook de Engelsche Vereenigde Methodisten (U. M.) hebben hier stations, en op de naburige Bananen-eilanden, en onder de Mendi-bevolking; terwijl een Amerikaansche Methodistische (U. B.) zending onder de Sherboro en meer Noordelijk gelegen stammen het Evangelie brengt. In 1898 zijn op dit gebied, bij een opstand van wilde Timne-Negers tegen het Engelsch bestuur, ook 16 leden van het zendingspersoneel vermoord, waarvan 15 van die U. B.

Liberia, vroeger „de Peperkust” geheeten, dankt zijn ontstaan aan een van uit Amerika geleide koloniseering van vrijgelaten Negers te Monrovia (1824), de hoofdstad van het in 1847 tot vrijstaat verklaarde Liberia. Deze kolonisten waren grootendeels Christenen, voor wier geestelijk welzijn gezorgd werd door de Amerikaansche zendingsvereenigingen der Protestantsche Episcopalen en Methodistische Episcopalen. De moordende kracht van het klimaat binnen de keerkringen in Afrika werd ook hier gevoeld; maar daardoor liet zich de zending niet afschrikken. „Laten er duizend vallen, voordat Afrika wordt opgegeven” wilde zendeling Cox (✝ 1833) op zijn grafsteen laten beitelen. De zwarte missionarissen bleken de hulp der blanke niet te kunnen ontberen. In 1858 werden de beide kerkengroepen vereenigd. Van 1884—1916 was de Neger Ferguson bisschop, maar bij gebrek aan een bekwaam opvolger uit de Negers moest een blanke bisschop verkozen worden.

Ook Amerikaansche Baptisten traden hier op in 1825. De Amerikaansche Presbyterianen (1833) konden kerken organiseeren, die in 1848 als West-Afrikaansch presbyterium opgenomen werden in de synode van Pennsylvanië. Behalve onder die kolonisten wordt ook onder de inboorlingen, die deels Heidenen, deels Mohammedanen zijn, het Evangelie gebracht door de genoemde Amerikaansche zendingsvereenigingen onder de Kru-Negers bij K. Palmas, en door de Evangelische Lutheranen in Amerika, die te Miihlenberg een post hebben, wier onkosten bestreden worden door de opbrengst van een eigen plantage.

Aan „de Elpenbeenkust”, die onder Fransch gebied is, is geen Protestantsche zending.

De Goudkust die langzamerhand geheel onder Engelsche heerschappij gekomen is en in 1874 een afzonderlijke Engelsche kolonie werd, werd in 1828 door de Bazelsche zending opgezocht, die in ’t Oosten onder Ga-, in ’t Westen onder Tschi-stammen gezegend werkte, en die in 1896 ook meer Noordelijk in Kumasa, de hoofdstad van het Asanterijk, zich vestigde, waar de opstand van 1900 tijdelijk het werk der zending gehinderd heeft. Goede scholen werden gesticht, ook een seminarie te Akropong. De zonden, waarmede de kerken op dit welvarend gebied te strijden hebben, zijn die van drankzucht en onzedelijkheid. In 1834 begonnen ook de Engelsche Wesleyanen te arbeiden onder de Fantebevolking, ook zij hebben daar scholen en een college gesticht, zoodat de meeste gemeenten gekleurde predikers hebben, en ook zij hebben stations in het Asanterijk. Op enkele kustplaatsen is in deze eeuw de Engelsche hoogkerkelijke zending (S. P. G.) werkzaam.

De Slavenkust is voor het Westelijk deel in Engelsch bezit, het Togo-land was Duitsch gebied, en Dahome staat onder Fransch bestuur. In 1847 begon de Noord-Duitsche zendingsvereeniging onder de Ewe-stammen den zendingsarbeid, die gestadig meer vrucht te aanschouwen geeft; zij heeft te klagen over Roomsche concurrentie en finantieel tekort. In 1913 is de Bazelsche zending onder de Jendi-bevolking begonnen, waar de Islam zich uitbreidde. Ook de Engelsche Wesleyanen hebben aan de kust een aantal kleine stations, die door kleurlingen bediend worden zonder behoorlijk toezicht van het moederland.

Het z.g. West Aequatoriaal Afrika staat onder Engelsche heerschappij: het omvat de Engelsche kroonkolonie Lagos, het Jorubaland met zijn vele steden en in het gebied van den Niger: Zuid-Nigerië en Noord-Nigerië. De zending heeft hier te kampen met den enormen brandewijn-invoer (in 1913 bedroeg de accijns daarvan ⅔ van het geheele bedrag van ruim ½ millioen pond sterling, in 1916 is er daarom een drankwet uitgevaardigd), het onzedelijke leven van blanken onder de kust-bevolking, de in ZuidNigerië nog bestaande huisslavernij (waartegen in 1916 nog een wet is uitgevaardigd), het doodelijke klimaat en de gedurige uitbreiding van den Islam.

In 1838 begon de Engelsche kerkelijke zending daar: uit Joruba stammende bevrijde Negers trokken uit Siërra Leone naar hun land terug, en met hen gingen enkele, meest gekleurde zendelingen mede; in enkele plaatsen werden die inboorlingenkerken, ofschoon te vroeg, zelfstandig, daar zij in hun eigen onderhoud konden voorzien. Sedert 1843 zijn de Engelsche Wesleyanen in het Lagos-district de zending begonnen, en werken er, gelijk elders, met weinig Europeesche krachten; zij hebben inboorlingen als helpers, voor wier opleiding in Ibadam een seminarie is.

Het gebied van den Niger is door de expedities in 1841 en 1857 ook voor de zending een nieuw arbeidsveld geworden voor de Engelsche kerkelijke zending, die naar verschillende plaatsen zwarte missionarissen uit Siërra Leone heenzond; doch het bleek ook hier, dat zij in moeilijke omstandigheden de zoo noodige eigenschappen van karakter, energie en volharding misten. In 1864 werd S. Crowther, zelf van geboorte een Neger, er bisschop over de allengs ontstane kerken; na zijn dood in 1891 werd echter een Engelsche bisschop aangesteld. Ten gevolge hiervan ontstond er een scheuring van het Niger Delta Pastoraat onder een gekleurden bisschop, waarvan Bonny de zetel was. Later is het geschil weder vereffend, doordat Tugwell, sedert 1894 Anglicaansch bisschop, van uit Lagos de leiding der Engelsch kerkelijke zending in geheel West-Aequatoriaal Afrika heeft, waarbij hem twee Neger-hulp-bisschoppen helpen. De inboorlingenkerken staan onder een kerkeraad van inboorlingen, van welke zoo mogelijk een Europeesch missionair voorzitter is.

Zij droegen in 1911 een som van f 217.600 bij voor het zendingswerk. In 1916 was er eenige onrust door het optreden van een jeugdigen helper, die door gebed de kranken genezen wilde, en zich een profeet waande te zijn ; hij gaf zich uit voor den tweeden Elia en zonder voorbereiding doopte hij velen in het Iboland; daar zijn optreden ook een eenigszins politiek karakter droeg, en hij beschuldigd werd van geldinzameling onder valsche voorwendsels, is hij gevangen genomen.

In Noord-Nigerië werd Lokodscha ’t middelpunt van de Engelsch kerkelijke zending. Vandaar uit tracht men in de Mohammedaansche Haussa-staten ingang te vinden; in 1890 is dit mislukt, na 1900 heeft men er een paar stations gevestigd; de afkeer van het Christendom is er groot: geneeskundige hulp werd afgewezen bij een epidemie; in Gimi is een dorp voor bekeerlingen uit den Islam en hun familie. Aan de oevers der Benue, een zijrivier van den Niger, werken bepaalde Amerikaansche en Engelsche zendingsvereenigingen, die Soedan, d. i. het midden van Afrika’s Noordelijk halfdeel, tot arbeidsveld kozen. In Oud-Calabar, de Zuid-Oostelijke provincie van Zuid-Nigerië, werken sedert 1846 onder de barbaarsche Efik-bevolking de Schotsche Gereformeerden (U. F. C.) niet ongezegend, zoodat daar heidensche gebruiken, als het brengen van dooden-offers, het levend begraven der zuigelingen met de gestorven moeders, het ingeven van giftdranken, verdwijnen. Iets meer Westelijk aan de Kwa-Ibo-rivier drijven Ieren zending; terwijl Engelsche Primitieve Methodisten aan de monding van Niger en Cross en op ’t Spaansche eiland Fernando-Pozendingsstations hebben.

Kameroen was sedert 1884 Duitsch gebied geworden, en uitgebreid tot het in 1911 het geheel werd, dat in den oorlog, in 1914, door Frankrijk geannexeerd werd, met uitzondering van Edea en een stuk bij Calabar, dat onder Engelsch bestuur kwam. In 1845 begon hier de Engelsche Baptist A. Saker onder de Doealla, een der laagstaande Bantoe-volken te arbeiden; dat werk werd in 1886 aan de Bazelsche zendingsvereeniging overgedragen. In 1890 zijn er ook Duitsche Baptisten gekomen. De Bazelsche vereeniging heeft, ondanks vele offers, het werk krachtig aangepakt. Van uit Bethel aan de Kamerun en Bonaberi is men verder gegaan, naar Abo-land en Noordwaarts onder de Nkosi- en onder de Bakoko-stammen in ’t Zuiden.

In ’t bergland werd Bueaeen herstellingsoord, waar ook een seminarie verrees. In 1917 heeft de Fransche regeering aan de Parijsche zending verlof verleend, om het werk der Bazelsche vereeniging te reorganiseeren. In 1870 zijn Amerikaansche Presbyterianen in Zuid-Kameroen het Evangelie gaan brengen; hier en daar zijn al kerken, die zelfstandig kunnen worden. De Parijsche zending verleent hun hulp, nu na de annexatie in plaats van het Duitsch het Fransch de taal is geworden. De genoemde Amerikaansche Presbyterianen hebben ook een paar stations op het kleine Spaansche gebied Kameroen en het Fransche Congo-gebied, en sedert 1870 ook hier.

In het Fransche Congogebied was de groote Amerikaansche zendingsvereeniging (A. B.) in 1842 onder Mpangwestammen aan de Gaboen (dit werk droeg zij aan A. P. over) en aan de Ogowe zich gaan vestigen. Door de moeilijkheden van de Fransche schoolwet van 1882 werd in 1887 besloten den Ogowezendingsarbeid aan de Parijsche vereeniging over te dragen, die echter niet in staat is den arbeid uit te breiden.

De Congo-staat, bekend geworden door de reizen van Stanley (1874—1877), en bezet door het Afrika-Genootschap, dat in 1876 door Leopold II werd opgericht, is in 1885 op het Berlijner Congres afgebakend. De gruwelijke wantoestanden leidden er toe, dat het in 1908 door den Belgischen Staat werd gekocht, waardoor ook verbetering van het zedelijk peil der bevolking te verwachten is. In 1879 vestigden zich van uit Kameroen in San Salvador de Engelsche Baptisten, die, gesteund door de bijdragen van den zendingsvriend Arthington, met een boot, die hij schonk, de Congo opvoeren en daar meerdere stations binnen korten tijd stichtten, waarvan enkele al medewerken aan het zendingswerk. In hun midden is Simon Kibangu in 1921 als „profeet” opgetreden: hij achtte zich geroepen om te prediken en zieken te genezen. Daar de leiders dier beweging ook oproerig werden zijn velen hunner door het Gouvernement gestraft. In 1878 had een dergelijke poging de door de familie Grattan Guinnesz gestichte zendingsvereeniging gedaan, maar daar zij dit werk niet kon voortzetten, werd het in 1884 aan Amerikaansche Baptisten overgedragen; in 1886 kreeg de Zweedsche zending der vrije kerken (S.

M. F.) ook een station aan de Beneden-Congo, vanwaar uit krachtig gearbeid wordt. In 1899 werd door de familie Guinnesz opnieuw een Congo-Balolo zending aangevat; men hoopt door opwekkingen onder die kannibaalsche stammen Christengemeenten te krijgen. — In het gebied van de Kassai, een Zuidelijke zijrivier, werkt de Presbyteriaansche zending van de Zuidelijke Vereenigde Staten (A. S. P.): voor 25jarenwas daar alles heidensch en nu zijn er ruim 13.000 Christenen.

Naar het Katanga-rijk in ZuidOost-Congo gingen Darbistische zendelingen (O. Br.) en in dit deel van Afrika heeft een hunner, T. S. Arnot, zijn Garenganze-zending begonnen in 1886, die ook in Bihe-land te Angola posten uitzette.

In den laatsten tijd zijn ook de Belgische protestanten hunne roeping gaan vervullen in het Zuiden van het Katanga-rijk.

In het Portugeesche Angola drijven Baptisten uit Engeland hun zending, in het Noordelijk deel. De Methodistische Episcopaalsche kerk in Amerika heeft in Loando de stations overgenomen, die Taylor, de zendingsbisschop, er had gesticht. Daartoe in staat gesteld door het ontvangen van een legaat van f 2.000.000 is de groote Amerikaansche zendingsvereeniging (A. B.) in 1880 te Bihe op breede schaal zending gaan drijven. In het Zuidelijk deel heeft de Rijnsche zending (Rh.) enkele stations als uitloopers van haar arbeid onder de Owambo stammen in Duitsch Zuidwest-Afrika.

Zuid-Afrika, dat Zuidelijk ligt van de Kunene in ’t Westen en van de Zambesi in ’t Oosten, is met uitzondering van Portugeesch Mozambique, Engelsch gebied. De inboorlingen behooren voornamelijk in het Westen tot de Hottentotten (Nama-, Koranna- en Griqua-stammen) en de met hen verwante Boschjesmannen, en tot de in vele stammen verdeelde Bantoe-Negers (o.a. de Xosa, Pondo, Temboe, Fengoe in Kaapland, deBasoeto). In dit deel van Afrika wonen meer dan elders kolonisten uit Europa, die tot verschillende kerken behooren. Ook is hier de zending onder de inboorlingen en de bevolking, die door onderlinge vermenging, ook van blanken, ontstond, reeds zoover voortgeschreden, dat er kerken onder hen zijn ontstaan. Daardoor is het moeilijk een zuivere grens te trekken tusschen hetgeen nog zending en reeds kerk is. Verschillende zendingen zijn in den overgang, b.v. van de Schotsche Vrije kerk in Kaffraria, van de Parijsche zending in Basoetoland, van de Broedergemeente in Zuid-WestAfrika.

In Zuid-Afrika gist het onder de inboorlingen : zij achten zich verongelijkt en willen meerdere gelijkheid met de blanken. Zij ontvangen voor denzelfden arbeid veel minder loon; zij zijn beperkt in ’t recht van bezit en den aankoop van grond en de gelegenheid voor hooger onderwijs. Niet alleen de zending wijdt haar aandacht aan tegemoetkoming dier klachten; maar ook de toenmalige president Smuts kwam hun tegemoet door de wet van 1920 die de gelegenheid opende voor het uiten van hun wenschen. In dit gebied is er ook gisting onder de gekerstende inboorlingen. Dat is in 1892 aan den dag gekomen door de z.g. Ethiopische beweging, die onder de leus „Afrika voor de Afrikaners” zich op kerkelijk, politiek en sociaal gebied tegen de overheersching der blanken stelde.

Op politiek terrein is daaruit in deze eeuw de „African Political Organisation” ontstaan. Op kerkelijk gebied is daaruit de z.g. „Ethiopische kerk” geboren. Dat begon in 1892 onder Wesleyaansche Methodisten te Pretoria, en het breidde zich uit, toen in 1896 pastor Dwane de leiding kreeg, vooral toen Turner, de bisschop der Afrikaansche Methodistische Episcopalenkerk, in 1898 uit Amerika kwam en Dwane tot bisschop ordende. Vanwege het bezwaar, dat daartegen in Amerika gemaakt werd, zocht Dwane met de Anglicaansche kerk in verbinding te komen, die nu de „Ethiopische orde” instelde, en na eenigen strijd is het in 1910 zoo geregeld, dat deze orde buiten de geestelijke macht der parochie, maar onder de macht des bisschops staat, terwijl Dwane, onderwijl als priester der Anglicaansche kerk geordend, in 1911 als provinciaal der orde werd aangesteld. Een eigen zendingsterrein werd hun verder toegewezen in het Transkeidistrict in Kaapland. Het deel der Ethiopische kerk, dat bij de Afrikaansch Methodistische Episcopale kerk bleef, kreeg een eigen zwarten bisschop. Ook vormden de Christenen van de Amerikaansche Baptisten een afzonderlijke Ethiopische kerk, en in 1893 ontstond ook een afgescheiden Afrikaansche Presbyteriale kerk uit Christenen van de Schotsche Vrije kerk, om van kleine Ethiopische kerkbewegingen niet te spreken.

Het vroegere Duitsch Zuid-West-Afrika strekte zich uit van de Kunene tot de Oranje-rivier, en was allengs sedert 1884 onder het protectoraat van Duitschland gekomen, tot het in 1916 door de Zuid-Afrikaansche Unie bezet werd. In 1805 begon de Londensche zendingsvereeniging onder de Nama-bevolking, die tot de echte Hottentotten gerekend wordt. In 1840 werd dit werk door de Rijnsche zending overgenomen en goed bearbeid, en in 1844 uitgebreid tot de veeteelt drijvende Herero- of Damara-stammen, (die tot het Bantoeras behooren, en voor een eeuw in dit land invielen en de Berg-damra verdreven), maar eerst na 1870 heeft hier de Rijnsche zending vasten voet gekregen. In 1891 is deze vereeniging zich ook aan de landbouwende Owambo-bevolking in ’t Noorden gaan wijden, waar sedert 1870 de Finsche zending het Evangelie op enkele stations predikte. Er is door de bevolking onderling, vooral door het Nama-hoofd Hendrik Witboi, veel gestreden; er heeft een zware runderpest gewoed; er is van 1904—’06 door Nama- en door Herero-bevolking tegen de Duitschers krijg gevoerd ; vele blanken zijn toen vermoord, maar volgens bevel van het opperhoofd mocht geen zendeling en geen vrouw of kind gedeerd worden. Na hun nederlaag zijn vele gevluchte inboorlingen in de woestijn omgekomen, maar de rest is door het zendingspersoneel weder teruggevoerd naar de herbouwde stations.

In de nog niet bezette deelen wil de Anglicaansche kerk in ZuidAfrika gaan werken. Door den oorlog is hier ook de zending der Duitschers geëindigd.

De Zuid-Afrikaansche Unie omvat sedert 1910 alle Engelsche bezittingen van de Limpopo tot de Kaap (uitgezonderd Basoeto-land en het Betschuana-protectoraat); de vier staten van de Union of South Africa zijn: Kaap de Goede Hoop, Natal, Oranje Vrijstaat en Transvaal.

In 1652 werd Kaapstad door de Nederlandsch Oost-Indische Compagnie gesticht, en vandaar drong men verder het land in; er kwamen allengs meerdere kolonisten, in 1687 en ’88 b.v. 300 Hugenoten. In 1806 eigende Engeland zich dit gebied toe, waardoor voortdurende wrijving en strijd is ontstaan, daar de, zich sedert 1830 „Afrikaanders” noemende, oudere kolonisten-bevolking haar vrijheid bewaren wilde. Vooral ook ten opzichte van de inboorlingen kwamen er botsingen. Van 1835—1850 trokken P. Retief en velen na hem Noordwaarts over de Oranjerivier. Aldus ontstonden in 1852 Transvaal en in 1854 Oranje Vrijstaat. De Afrikaanders wilden een scherpe scheiding bewaren tusschen zich zelf en de inboorlingen („schepsels”), en wisten bij de totstandkoming der Zuid-Afrikaansche Unie de bepaling tot stand te brengen, dat kleurlingen niet verkiesbaar zijn tot de wetgevende lichamen.

Kaap de Goede Hoop omvat het vroegere Kaapland, Oost- en West-Griqualand, Temboeland, Pondoland, Transkei, Britsch Betschuanaland en Walvischbaai. Hier waren onder de blanke kolonisten kerken. De Hollandsch Gereformeerde kerk, die van inboorlingen-kerstening niet weten wilde, (ondanks het door Van der Kemp in het leven geroepen „Zuid Afrikaansch gezelschap tot bevordering der uitbreiding van Christus’ koninkrijk” (1799) en ondanks de aansporing van enkele zendinglievende predikanten als Van Lier en Vos), is toch in het midden der 19e eeuw, op aandrang van enkele Schotsche predikanten, haar roeping gaan vervullen, en onder de bekeerde inboorlingen is een zendingskerk ontstaan met een eigen kerkregeering; wel zijn de predikanten nog meest blanken, maar men wil inboorlingen opleiden voor het ambt.

De Anglicaansche kerk heeft in Zuid-Afrika meerdere diocesen: 5 in Kaapland, nl. Capetown (1847), Grahamstown (1853), St. Johns (1873, in Kaffraria), George (1911) en Kimberley-Kuruman (1911 in West-Griqualand en Br. Betschuana-land), en 7 daarbuiten, nl. Natal (1853), Bloemfontein (1863), Zoeloeland (1870), Pretoria (1878) en Lebombo (1891). Deze bisdommen staan in los verband met de hoogkerkelijke zendingsvereeniging (S.

P. G.) bij het zendingswerk. Er is een kweekschool voor inboorlingen in de buurt van Kaapstad, en een beroemde industrieschool te St. Matthews.

In Zuid-Afrika werken onderscheidene zendingen, die in 1912 met elkander een conferentie te Kaapstad gehouden hebben, en die zooveel mogelijk naar samenbinding streven.

Door de Broedergemeente is het begin gemaakt: in 1737 kwam er G. Schmidt, maar toen hij in 1744 eenige Hottentotten gedoopt had, moest hij het land verlaten; in 1792 hervatte men de poging in Genade-dal (het oude Baviaanskloof) onder de Hottentotten en in 1839 onder de Fingoe’s, met het gevolg, dat zij nu in het Westen en het Oosten gemeenten hebben, die finantieel zelfstandig zijn.

Na hen volgde de Londensche zendingsvereeniging, die in 1798 Van der Kemp en Sicherer hierheen zond, en later Moffat, die in Nama-, Griqua- en Beetsjoeana-land arbeidde. In het midden der 19e eeuw kon men komen tot de „Congregational Union”, die ongeveer 120 inboorlingen-gemeenten telt, die zelf zending drijven.

In 1829 vestigde zich de Rijnsche zending in ’t Westen; de door haar ontstane 11 gemeenten zijn finantieel zelfstandig, en 7 daarvan zijn gemeenten van meer dan 1300 zielen.

In 1838 is ook de Berlijnsche zendingsvereeniging hier begonnen, waarvan de vrucht te zien is in twee synodes: in ’t Westen die van Kaapland, in ’t Oosten de Zoeloe-Xosa synode, terwijl 3 stations in Kaapland bij de Oranje synode behooren.

De vrucht van den in 1816 begonnen arbeid van Engelsch Wesleyaansche Methodisten, eerst in KL Namaland en later meer Oostelijk, is de in 1882 zelfstandig geworden „Zuid-Afrikaansche Conferentie”, die in ’t Westen 10 gemeenten, en in ’t Oosten 100 gemeenten in 3 districten omvat; zij drijven zelf zending.

In ’t Oosten van Kaapland ligt het z.g. Kaffraria, van de Ama-xosa, Temboe-, Pondo-stammen, dat in bloedige oorlogen in 1811, 1818, 1835, 1846 en 1850 allengs onderworpen is. Daar is sedert 1820 het zendingsveld van de Schotsche Vrije kerken, met de beroemde school van Dr. Stewart te Lovedale, en van de vereenigde Presbyterianen. De leden der ontstane gemeenten dragen zelf de kosten. Den 8 Februari 1916 is door Botha te Fort Hare het South African Native College geopend, dat bedoeld is als een Christelijke universiteit voor de inboorlingen; in het bestuur van 9 leden zitten de onder-secretaris van opvoeding, de secretaris voor inboorlingen-zaken, twee leden voor de Transkeian General Council, twee leden van de Vereenigde Vrije kerken (U.

F. C.), twee inboorlingen en de rector der school.

Ook hebben hier Wesleyaansche Methodisten en Anglicanen gemeenten tot stand gebracht, terwijl ook de Broedergemeente en Engelsche Primitive Methodisten nog op kleine schaal zending drijven.

Natal was het land der Zoeloes, een Kaffer-ras met echt heidensche ondeugden (tooverij, veelwijverij, ontucht, drankzucht), die onder despoten als Dingaan stonden, aan wien dit land ontnomen werd, dat in 1842 een Engelsche kolonie werd, waarmede in 1897 het, ten Noorden van de Tugela gelegen en in 1887 Britsche kroonkolonie geworden, Zoeloeland vereenigd werd, waar Panda en Cetawajo (✝ 1884) voortdurend hunne krijgen hadden gevoerd.

In 1835 begon hier de groote Amerikaansche zendingsvereeniging (A. B.), die na 10 jaren arbeid haar eerstelingen kon doopen, maar er nu 26 georganiseerde en finantiëel zelfstandige gemeenten telt. In dit gebied werkt sedert 1844 de Noorweegsche zending (Ng), die er 12 stations heeft, terwijl de door Schreuders afscheiding in 1873 opgerichte vereeniging, die kerkelijke zending wil, er 4 stations heeft. Ook Duitsche vereenigingen dreven hier zending: de Berlijnsche sedert 1847, die met de Scandinavische zending een seminarie heeft, waarvan de kosten door de laatste worden gedragen; en de Hermannsburger sedert 1854. De Zweedsche kerkelijke missie is er in 1876 gaan werken, en van haar zijn enkele stations zoover gekomen, dat zij zelfstandig kunnen worden. Ook de Anglicaansche hoogkerkelijke zending is hier bezig, en sedert 1867 drijven de Schotsche Vrije kerken hier ook zending, en ook andere kleinere missies zijn er.

In ’t bijzonder wordt ook gepoogd om het Evangelie te brengen onder de Koelies, de Indische emigranten, die in 1914 verbetering van hun positie kregen (zij mochten niet vrij van de eene provincie naar de andere gaan, zij moesten een zwaren hoofdelijken omslag betalen, en hun huwelijk werd niet rechtens erkend): dat trachten de Wesleyaansche Methodisten, de Anglicaansche kerk, en de ZuidAfrikaansche algemeene zending.

In Swaziland, dat in 1894 door Transvaal geannexeerd werd, maar sedert 1910 weder een eigen territoir is, wordt zending gedreven door de hoogkerkelijke, de Wesleyaansche Methodistische en de Zuid-Afrikaansche algemeene zending.

In Transvaal wonen Basoeto’s, die tot de Beetsjoeana-stammen behooren. Hier arbeidden Duitsche missies: de Hermannsburger en de daarvan afgescheidene Hannoversche, en de Berlijnsche met rijke vrucht. Datzelfde kan van de Engelsche Wesleyaansche Methodisten gezegd worden. In de steden en in ’t Noorden gelegen Sekuniniland werkt de hoogkerkelijke missie; terwijl de zending der Zwitsers (M. R.) in Valdesia een klein, maar goed werk verricht. In Johannesburg en bij de goudmijnen trachten verschillende missies de arbeidende bevolking voor het Evangelie te winnen; door de Wesleyaansche Methodisten is in Februari 1916 daarvoor een groot zendingsgebouw geopend in Johannesburg. De zending, die de Nederduitsch Gereformeerde kerk van Zuid-Afrika drijft, ligt in Rustenburg, Waterberg en bij Zoutpansberg.

In Oranje Vrijstaat wonen Beetsjoeana- en andere vermengde stammen, waarvan bijna de helft als Christenen mogen beschouwd worden; de Hollandsche Gereformeerde kerk telt 5300 kleurlingen onder hare belijdende leden. Verder wordt er gearbeid door de Wesleyaansche Methodisten, de Anglicaansche zending (S. P. G.), en de Berlijnsche, welker vrucht de Oranje-synode is, die in Oranje-Vrij staat 4 gemeenten en in Griqua West 3 gemeenten telt.

Tijdens den oorlog zijn de door de Berlijnsche zendingsvereeniging gestichte kerken in Zuid-Afrika bearbeid gebleven door de ouderlingen en evangelisten. De ruim 10 jaren bestaande orde tusschen de synoden werkt goed. Te Heidelberg hebben ze hunne voorbereiding voor de inboorling-predikanten, en elders twee seminaries ter opleiding van evangelisten.

Griqua West werd van af 1867, toen er diamanten gevonden werden, door Engelsch Kaapland als daartoe behoorend gebied gerekend, en is in 1880 officiëel bij de Kaapkolonie gevoegd. In 1801 is de Londensche zending onder de Griqua (een verzamelnaam voor bastaard Hottentotten) haar zending begonnen, maar later is de bevolking overal heen verstrooid. Kimberley is nu het zendingsterrein voor de verschillende zendingen van de Berlijnsche (tot 1914), de Wesleyaansche Methodisten, de Gereformeerde kerk in Zuid-Afrika, de hoogkerkelijke (S. P. G.), en de Congregationalistische Unie.

Basoeto-land is genoemd naar dezen stam der Sotho Negers van de Beetsjoeana-familie, die onder hun koning Moschesch een rijk stichtten in het Zuid-Oosten van de latere Oranje-Vrijstaat; in 1884 werd het Engelsche kroonkolonie; de bevolking is welvarend en beschaafd. De arbeid der Parijsche zending, in 1833 begonnen, is gezegend, zoodat de goed georganiseerde en met flinke scholen voorziene kerken, bijna 25.000 belijdende leden tellen, die uit eigen middelen hun eigen predikanten onderhouden, en in 1887 onder leiding van den zendeling Coillard met veel wederwaardigheden het zendingswerk begonnen zijn onder een verwanten stam aan de Zambesi in het Barotse-rijk. Ook telt de Anglicaansche zending hier 5400 Christenen.

In ’t midden van Zuid-Afrika ligt het Beetsjoeanaland, waarvan het Zuidelijk deel in 1884 kroonkolonie werd, Britsch Beetsjoeana-land, en het Noordelijk deel het meer zelfstandige Protectoraat is. Dit Kaffer-volk, dat gaarne in steden woonde, die nu echter door emigratie minder bevolkt zijn, is het eerst door Moffat bearbeid, die onder de Batlaping in 1818 Kuruman als zendingsstation stichtte, waar een seminarie verrees. In 1843 begon Livingstone onder de Bakwena. Later heeft de Londensche zending, die beiden uitzond, aan dit gebied niet de noodige zorg besteed. In den laatsten tijd is hier de hoogkerkelijke zending (S. P.

G.) met meer ijver opgetreden, en zijn ook Engelsche Wesleyaansche Methodisten bezig. In het Protectoraat heeft de Holllandsch Gereformeerde kerk van Zuid-Afrika een station en had de Hermannsburger vereeniging twee stations.

Zuid-Rhodesia omvat Matabele-land en Maschona-land. Matabele-land werd door de Chartered Companie van Rhodes onder Engelsch bewind gebracht. De Matabelen zijn een Zoeloevolk, dat onder despoten als Lobengula stond, en dat de Makalangastammen overheerschte. Gelijk vaker in dergelijke gevallen bleken de laatsten meer voor het Christendom toegankelijk te zijn, ofschoon de zending, die sedert 1859 door de Londensche en de hoogkerkelijke vereeniging (S. P. G.) en de Engelsch Wesleyaansche Methodisten gedreven wordt, voor geen van hen veel vrucht droeg, terwijl de in 1902 begonnen Zweedsche zending (S. M.) om het ongezonde klimaat haar station verplaatsen moest.

Iets beter is de zending geslaagd in Maschonaland. Zij begon, na een mislukte poging der Parijsche zending, in 1891. Toen gingen hier arbeiden: de Nederduitsch Gereformeerde kerk van Zuid-Afrika, die ook de Banyai-zending, welke de Berlijnsche zending van 1892—1907 had, overnam, de hoogkerkelijke vereeniging (S. P. G.) en de Engelsche Wesleyanen. In 1892 kwam de groote Amerikaansche zendingsvereeniging, die een bloeiende industriëele zending in Mount Silinda bezit, terwijl Amerikaansch Methodistische Episcopalen in 1897 begonnen, welke in 1913 reeds op een oogst van 5000 leden durfden roemen.

Noord-Rhodesia is in 1911 ontstaan door de samenvoeging van Noord-West en Noord-Oost Rhodesia. Hier is het gebied van het wilde Barotse volk, waaronder de Parijsche vereeniging in 1884 begon te arbeiden. De eertijds wreede koning Lewanika (✝ 1916) werd het Christendom welgezind; zijn zoon is gedoopt, viel echter weder in veelwijverij, maar bij zijn kroning openbaarde hij zich toch als een Christenvorst. De zedelijke invloed van de Parijsche zending is grooter dan het getal der gedoopten. Onder de meer in het Oosten wonende Baila en Batonga zijn door de zending der Primitieve Methodisten nog slechts enkelen gewonnen. Verder zijn er door enkele missies van uit Engelsch Centraal- of Oost-Afrika verschillende stations in dit gebied aangevat.

Portugeesch Zuid-Oost-Afrika is bewoond door Kafferstammen, die verwant zijn aan de Makalanga van Zuid-Rhodesia en de Zoeloes. Het groote Amerikaansche zendingsgenootschap, dat in een paar kustplaatsen zijn begonnen werk moest opgeven, is in 1916 toch opnieuw begonnen en kreeg in 1917 te Gogoyo voor een zendingspost een terrein van 1000 acres van het gouvernement. Amerikaansch Methodistische Episcopalen hebben in het Limpopodistrict enkele duizenden voor het Christendom gewonnen. Ook de Wesleyaansche Methodisten arbeiden er, evenals de hoogkerkelijke S. P. G.

De Zwitsersche zending verricht hier sedert 1882 een degelijk werk in de buurt van Lourengo Marques: Noordelijk onder de Bathanga en Zuidelijk onder de Barongabevolking; in 1904 is in het Limpopodal een nieuw station opgericht. Door de inbooriingenkerk is in 1916 besloten te Rikatla, even ten Noorden van Lourengo Marques, een seminarie onder M. Junod te beginnen, maar door den oorlog werd dit vertraagd. In het Noorden aan het Nyassa-meer heeft de Engelsche Universiteiten-zending en ook de Christelijk Gereformeerde kerk van Transvaal nog een enkel station.

Op de Seychellen-eilanden waar de bevolking Roomsch is en op Mauritius, waar de Anglicaansche kerk is, wordt onder koelies zending gedreven door de hoogkerkelijke S. P. G.

Madagascar heeft een merkwaardige zendingshistorie. De bevolking is verwant aan de Maleiers: de Howa wonen in het Oosten, de Sakalawa in het Westen De Londensche zending is hier in 1820, onder begunstiging van koning Radama I (1810—28), begonnen vooral met het geven van onderwijs; in 1831 werd de eerste bekeerling gedoopt. Na zijn dood werd zijn vrouw Ranawalonal koningin (✝ 1861), die het Christendom vijandig was, en zijn aanhangers vervolgde: in 1836 was er geen zendingspersoneel meer op het eiland. In 1862 hervatte de Londensche zending haar werk, en nu bleek de aarde toebereid. Koningin Ranawalona II (1868—1883) ging in 1869 tot het Christendom over, en duizenden in de provincies Imerina en Betsileo volgden haar voorbeeld. In de Christelijke wereld meende men daarin iets van het pinksterwonder te zien.

Helaas ontbrak het aan de noodige arbeiders, en bleek, dat den inboorlingen voor de taak van den opbouw der kerk de noodige krachten ontbraken. Het duidelijkst is dit uitgekomen in de zelfstandig staande hof- en paleiskerk, die 60.000 aanhangers telde, maar die na de verdrijving der Howa-regeering verdwenen is. In 1864 richtte de hoogkerkelijke S. P. G. haar zending hier op, en ook anderen zonden mannen en vrouwen naar het eiland. In 1867 kwamen uit Engeland Kwakers (Fr.), die in het Zuidwesten vooral door schoolarbeid en medische zending wat goeds deden.

In 1881 stichtten zij met de Noorweegsche vereeniging (Ng), die over de Zuidelijke helft des eilands overal stations opgericht heeft, een seminarie voor medische opleiding. Na den oorlog van 1883 was in 1886 een verdrag gesloten, waarbij aan Frankrijk de suprematie was verleend, en in 1895 werd Madagascar een Fransche kolonie. Daar het Fransche bewind anti-Engelsch en de in het midden der 19e eeuw begonnen Jesuitische zending antievangelisch was, braken er moeilijke tijden voor de zending aan. Toen is de Parijsche zendingsvereeniging in 1897 hulp komen bieden, en heeft zij alles gedaan om ook voor de andere evangelische zending weder de vrijheid te verkrijgen. Toch was het lijden nog niet voorbij. Onder het bewind van den gouverneur-generaal Augagneur (1905—09) en zijn opvolger Picquié is de strijd op schoolgebied begonnen, zoodat van de 2080 zendingsscholen met 94.906 leerlingen in 1905, er in 1909 nog maar 390 over waren met 19.905 leerlingen.

Behalve voor de kerken, die daarvoor verlof hadden, werd het houden van godsdienstoefeningen, en godsdienstige samenkomsten, b.v. van jongelingsvereenigingen, verboden. Sinds den oorlog is de regeering milder. Desalniettemin ging de zending voort, en breidt zich het aantal evangelische Christenen uit. De kerken van de Londensche vereeniging, van de Kwakers en van de Parijsche vereeniging kunnen vrijwel zelfstandig bestaan: door de laatste b.v. wordt een deel betaald van het salaris der 75 evangelisten in dienst dier zending. Ook de in Amerika wonende Nooren hebben hier hun zending gevonden. Er wordt getracht vooral van de zijde der Kwakers een zendingsschoolraad te krijgen, die voor de deugdelijkheid van het onderwijs zal zorgen; en het regeeringsverbod voor de opleiding tot onderwijzeres is in 1916 gewijzigd.

In Oost-Afrika gaat de koloniseering sedert de laatste helft der 19e eeuw met rasse schreden vooruit. De inboorlingen behooren tot de Bantoestammen, die akkerbouw drijven en in vierkante hutten wonen. Voor dit gedeelte hebben zich inzonderheid L. Krapf en D. Livingstone zeer verdienstelijk gemaakt: de eerste, die in dienst der Engelsche kerkelijke zending (C. M.) was, landde in 1844 te Mombasa; zijn poging in Abessynië mislukte, maar zijn ideaal bleef, om midden door Afrika van’t Oosten naar’t Westen ongeveer bij de evennachtslijn een rij zendingsstations aan te leggen; om bij Mombasa een kolonie te stichten van vrijgelaten slaven, gelijk dat in Siërra Leone was geschied, en om aan het hoofd der inboorlingen-geestelijken een Afrikaanschen bisschop uit hun midden aan te stellen.

Bij zijn zendingsarbeid ontdekte hij de Kilimandschora en de Kenia, Afrika’s sneeuwbergen, en een groot meer in Afrika’s binnenland. Livingstone (✝ 1873) ging verder het binnenland in; vol ijver bond hij den strijd aan tegen den slavenhandel en begeerde voor de bevolking daar op geestelijk en stoffelijk gebied den zegen, dien de blanken konden brengen, en daaraan heeft de Engelsche Universiteiten-zending haar ontstaan te danken.

Het Engelsche eiland Zanzibar was het middelpunt van den Arabischen slavenhandel; daar heerscht de Islam, maar toch kon de daar arbeidende geestelijke der Engelsche kerk zeggen, dat vele jongelieden de superioriteit van het Christendom beginnen in te zien.

In het vroegere Duiïsch Oost-Afrika, dat tijdens den oorlog door Engeland in bezit genomen is, heeft de Engelsche Universiteiten-missie haar stations in Usambara in ’t Noorden, en in Makonde aan de Rovuma in ’t Zuiden, en aan de kust bij Dar-es-Salam onder bevrijde slaven. De Engelsche kerkzending (C. M.) doet haar werk meer landwaarts in Usagara en Ugogo, en aan den Zuidelijken oever van het Victoria-Nyanza-meer (welk laatste station een Engelsche zending voor Afrika’s binnenland in 1909 overdroeg). Verder wijdden de Duitsche vereenigingen zich aan de zending. Een bijzonder voor deze kolonie opgerichte vereeniging (D. O.

A.) koos in 1886 enkele kustplaatsen in het Usaramo-gebied (die in 1903 aan de Berlijnsche vereeniging werden overgedragen); in Usambara, waar zij in 1890 begon, slaagde zij beter; in 1907 richtte zij stations op in het Noord-Westen in Ruanda-land bij het Victoria-Nyanza-meer. De Berlijnsche zending begon in 1891 ten Noorden van het Njassa-meer in Konde-land, waar een synode tot stand kwam, en ging vandaar Noord-Oostelijk in Ubene- en Uhehe-land, waar een tweede synode werd opgericht. Door de Broedergemeente werd in 1891 het Konde-land gekozen, en vandaar trok zij Noordwaarts naar Uniamwesi. De Leipziger zending stichtte in 1893, tegelijk met de overname van het Wakambaterrein in Engelsch Oost-Afrika van de Beyersche evangelische Luthersche zending, haar arbeid onder de Dschagga bij den Kilimandscharo. De Neukirchner vereeniging is ten Noorden van het Tangajika-meer in Urundi-land in 1911 gegaan, terwijl de Breklumer vereeniging in 1912 in die omgeving het Ujija of Uha-land koos. Door den oorlog is dit weder stopgezet.

Ook de Sabbathisten zijn in het Noordelijk deel der kolonie werkzaam. Tijdens den oorlog zijn de Duitschers uit al dit werk verdreven, dat zoo goed en kwaad als het ging aan de zorg van verwante missies toevertrouwd werd. In Engelsch Oost-Afrika kwam in 1844 voor de Engelsche kerkelijke zending (C. M.) dr. Krapf: in 1874 kwam Freretown bij Mombosa als kolonie voor vrijgelaten slaven tot stand, en in het land tusschen Kilimandscharo en Kenia werden zendingsstations gesticht en daar drijft ook de Schotsche staatskerk zending.

In het gebied der meren in het binnenland van Oost-Afrika vindt het Christendom ingang. Behalve de reeds genoemde zendingsposten zijn er nog andere. De Engelsche Universiteiten-zending heeft haar stations ten Zuiden van het Nyassa-meer, en aan den Oostelijken oever op Portugeesch gebied, en aan den Zuidelijken en Westelijken Engelschen kant, en vandaar naar Noord-Rhodesia. In 1875 begon de Schotsche Vrije kerk aan den Westelijken oever van het meer onder de Ngomi haar degelijke Livingstonia-zending; in 1895 heeft zij daar, naar het voorbeeld van Lovedale, een uitgebreide opleidingsschool voor helpers op elk gebied gesticht, waarvan in 1914 de drie eerste inboorlingen-predikanten geordend zijn; ook meer Westelijk (in Rhodesia) heeft zij een post in Tschitambo, waar Livingstone gestorven is; in den geest van deze zending heeft de African Lakes’ Company van de Zambesi naar de Tangajika-hoogvlakte een rij handelsfactorijen gesticht. De Schotsche Staatskerk heeft hare Blantyre-zending ten Zuiden van Njassa. De Hollansch Gereformeerde kerk van Kaapland arbeidt sedert 1888 ten Zuid-Westen van het meer.

De Christelijk Gereformeerde kerk van Transvaal heeft een station ten Oosten van het meer op Portugeesch gebied. De Hollandsch Gereformeerde kerk van Oranje-Vrijstaat arbeidt in Noord-Oost-Rhodesia. Er is hoop, dat die verschillende zending zich zal aaneensluiten tot een Presbyteriale kerk van Centraal-Afrika: in 1914 is het begin gemaakt tusschen de Blantyreen Livingstonia-kerken. In dit gebied zijn ook werkzaam: de Zambesi-industrie-zending, (in 1892 door J. Booth, een Baptist uit Australië, gesticht in het Schiredistrict, waar zijn onbehoorlijke houding jegens de bestaande zending aanleiding was, dat het Schotsche comité zich van hem losmaakte), de in 1893 begonnen Njassaindustrie-zending, en eindelijk nog een van Schotsche Baptisten.

De Africa-Inland vrije zending heeft het grootsche plan om vanhier in Noord-Westelijke richting naar het Tschad-meer in West-Centraal Afrika een rij zendingsstations te stichten; in 1916 had zij al 8 stations van het Albert Nyansa-meer naar het Fransche Congogebied. Verder werd in Oost-Afrika nog gewerkt door de Leipziger vereeniging, onder de Wakamba-bevolking in ’t Zuiden, en aan de Tanarivier door de Neukirchner vereeniging; terwijl de Zweedsche zending (E. F.) in ’t Noorden sedert 1897 pogingen doet om onder de Gallabevolking het Evangelie te brengen. — Ten Noorden van het Victoria Nyansa-meer ligt Uganda, waarover koning Mtesa regeerde, bij wien Stanley maandenlang bleef tijdens zijn in 1874 begonnen reis in Midden-Afrika. Het land kwam in 1894 onder Engelsch protectoraat. Op Stanley’s roepstem zond de Engelsche kerkzending (C. M.) in 1876 haar missionarissen, die onder den onbeslisten Mtesa (✝ 1884) en zijn zoon Muanga (in 1888 afgezet) veel te lijden hadden.

Toch werkten zij voort, en na de Engelsche bezetting kwam er een krachtige ontwaking, die niet alleen over Uganda Proper, maar ook over de naburige Ankole, Foro en Unjoro in ’t Westen en over de Busoga, Bukadi en Kawirondo in ’t Oosten, tot aan de grenzen van Egyptisch Sudan zich uitstrekte. Vooral sedert 1892 is het grootendeels een Christelijk land geworden. Bisschop Tucker (1890—1911) wijdde ai zijn kracht daaraan. In 1909 werd de eerste synode gehouden, waar 300 geestelijken en leeken uit de inboorlingen vergaderden. In 1914 is in Uganda Dandichwa, de eerste Christelijke koning, gekroond.

Noord-Afrika is voor de zending een geheel ander gebied. Dat komt doordat hier de bevolking bijna geheel den Islam belijdt, en doordat in het Oosten nog resten zijn van de oude Afrikaansche kerk. In het Portugeesche Eritrea heeft sedert 1866 de Zweedsche zending (E. F.) een weinig vruchtbaar veld, zooals ook in Abessynië, waar zij onder de Galla arbeidt. Hier heeft het Engelsch Bijbelgenootschap eerst voor korten tijd van den aartsbisschop van Ethiopië verlof ontvangen om in de hoofdstad des lands een Bijbeldepöt op te richten. In Egypte zijn de Amerikaansche vereenigde Presbyterianen in 1854 onder de z.g.

Koptische Christenen begonnen: in de gemeenten arbeiden inboorlingen; in Kaïro is een seminarie, daar zijn ook twee goede meisjesscholen, en bovendien heeft deze zending op haar terrein 2 hospitalen en 4 poliklinieken. Onder de Mohammedanen is zij ook werkzaam vooral door medische- en vrouwenzending, scholen en Bijbelcolportage. Evenals de Amerikanen, arbeidt sedert 1882 de Engelsche kerk-zending (C. M.) niet zonder zegen; zij geeft het „Oriënt and Occident” tijdschrift uit. In Kaliub, ’t oude Heliopolis, bij Kaïro, is een Nederlandsche zending. In BenedenEgypte is de English Egyptian General Mission in 1900 begonnen.

Verder arbeidt hier deNorth Africa Mission, evenals elders in Noord-Afrika, vooral door ziekenverpleging, huisbezoek en onderwijs. In Kaïro is de Nile Mission Press bezig tot verspreiding van literatuur tot zelfs in Perzië. In 1912 is in dit bolwerk der Mohammedanen onder Gairdner en Zwemer een seminarie geopend voor speciale Islam-zending.' In Boven-Egypte is de Sudan Pionier Mission, die van Wiesbaden uitgaat, bezig om uit Assuan naar het Zuiden in Soedan te komen. In het Engelsch Egyptische Soedan, waar de bevolking Mohammedaansch is, laat de regeering geen directe zending toe en is slechts medische- en schoolarbeid. In het heidensche Soedan zijn na de onderwerping van den Mahdi door de Engelsche kerk-zending (C. M.) in Abdurman en Khartoem, en in 1906 in Dinkaland in ’t Zuiden stations opgericht.

Datzelfde gebied is in 1900 ook door de Amerikaansche vereenigde Presbyterianen gekozen, om onder Mohammedanen en Heidenen te arbeiden. Niet minder moeilijk is het kustgebied aan de Middellandsche Zee, maar op allerlei wijze tracht men er toch een ingang voor het Christendom te verkrijgen. Het Britsche Bijbelgenootschap begon in 1824 met het sturen van colporteurs. In Tunis en Algiers zijn Amerikaansche Methodistische Episcopalen in 1908 begonnen. Op dit terrein en in Marokko zijn ook verschillende bijzondere missies bezig, vooral door medische zending.

Volgens een opgave in „The missionary review of the world” van Mei 1918, waren er in 1914: 1000 stations, 4500 missionairen, 1.500.000 christenen, 350 hoogere scholen en colleges, 10.000 scholen voor lager onderwijs en 600.000 leerlingen.