Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Afgescheidenen

betekenis & definitie

De naam Afgescheidenen was oorspronkelijk een scheldnaam, gegeven aan hen, die in 1834 en later uit overtuiging braken met de besturen der Ned. Hervormde kerk, en die door scheiding wederkeerden tot de belijdenis en de tucht der Gereformeerde kerk.

De vaderen van de Scheiding noemden zich zelve Gereformeerden. De Cock en de gemeente van Ulrum, die den 13den en 14den October 1834 braken met de besturen, wilden zich niet afscheiden van de Ned.

Hervormde kerk als zoodanig, maar van de kerk inzoover zij valsche kerk was, van het kerkbestuur, zooals dat sedert 1816 bestond. Zij leefden in de overtuiging, dat zij, als plaatselijke kerk zich onttrekkende aan het kerkbestuur, zich nu vrij als Gereformeerde kerk van Ulrum konden openbaren, en dat zij recht hadden op de goederen der gemeente.

Brummelkamp schreef eigenhandig in het Notulenboek van Hattems kerk : „Handelingen des kerkeraads der Gereformeerde gemeente te Hattem sedert derzelver afscheiding van het Ned. Herv. kerkbestuur, 21 Nov. 1835”.

In een „Ootmoedig Smeekschrift van de geloovigen der provinciën Groningen en Drenthe”, ingezonden aan den koning om toch een einde te maken aan de tirannieke houding en de vervolging van de zijde der Regeering, wordt verklaard: „Wij kunnen niet verzaken, dat wij Gereformeerden zijn, hetwelk uwe Majesteit in de eerste plaats eischt, evenzoomin als de eerste christenen, dat zij christenen waren”.Groen van Prinsterer zegt dan ook naar waarheid in zijn „Maatregelen tegen de Afscheiding”: „De Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte, maar leden der Gereformeerde gezindheid”, bl. 46. De Scheiding is niet geboren uit de zucht tot scheuren of het verbreken van het lichaam van Christus. Integendeel, de Scheiding is ontstaan onder de leiding der Goddelijke voorzienigheid, doordat geloovige predikanten, die opkwamen voor het recht van Koning Christus en zijn kerk, en tegen de leugenleeraars en de onwaarheid in het Hervormd kerkgenootschap, werden geschorst en afgezet. Bij de Afscheiding is in het geheel niet gehandeld naar een vastgesteld plan, er is niet gehandeld naar een kerkrechtelijke methode. Al was uit oorzaak van de tegenwerking en het onrecht dat werd aangedaan, wel eens gedacht en gesproken over afscheiding van de besturen, De Cock, Brummelkamp, Van Velzen e.a. verzetten zich tegen de gedachte van scheiding, en hebben zich niet afgescheiden, vóór het hun door schorsing en afzetting onmogelijk gemaakt was het evangelie in de Herv. kerk te verkondigen.

De Afscheiding was niet voorbereid maar werd geboren. Vandaar ook dat het aantal leden, dat in de eerste jaren zich bij de Scheiding aansloot, klein was. Een zestal leeraren was in het begin van 1836 door het Hervormd kerkbestuur afgezet, namelijk H. de Cock te Ulrum, 1834, H. P. Scholte te Genderen-Doeveren, 1834, J. van Rhee te Veen, 1834, G. F.

Gezelle Meerburg te Almkerk, 1835, A. Brummelkamp te Hattem, 1835, en S. van Velzen te Drogeham, Januari 1836. Bij hen voegden zich nog vier academisch gevormde leeraren: Ds H. Budding te Biggekerke, 1837, A. van Raalte, candidaat te Leiden, 1836, T. F. de Haan, 1839, en L. G.

C. Ledeboer te Benthuizen, 1840. Gering was ook het aantal leden, die zich in de eerste jaren vereenigden met het beginsel der Scheiding. Zij die medegingen met de Scheiding behoorden bijna allen tot de kleine burger- en boerenstand en tot de arbeiders. Behalve Mr A. C. van Hall was er geen man van deftigen huize of geleerdheid in hun kring.

Doch daartegenover staat, dat in de kleine gemeenten aanvankelijk de liefde van Christus heerlijk openbaar werd, en dat men, om de belijdenis der kerk en de zaak van Christus gedwongen de Hervormde kerk te verlaten, met geduld en opoffering de vervolging trotseerde. Het geestelijk leven was in de eerste jaren opgewekt. Al zette herkomst, omgeving en vervolging een eenigszins piëtistisch-ascetisch stempel op het leven, er leefde toch liefde tot het Woord Gods en de Gereformeerde belijdenis, en het was, vooral in de Noordelijke provinciën, een behoefte om zich als Gereformeerde kerk te openbaren. Er was een honger naar het zuivere woord van God. Men sprak in de kleine kringen, die slechts zelden het voorrecht hadden een dienaar des Woords in hun midden te hebben, veel met elkander over den toestand van kerk en volk, men las in de gezelschappen naast den Bijbel goede oude schrijvers en handelde met elkander over de ervaringen van het geestelijke leven. Schrijvers als Calvijn, Ursinus, Brakel, Comrie, Petrus Immens, Appelius, Schortinghuis, Verschuir, Beukelman, Myseras en anderen waren zeer geliefd.

Tot het jaar 1836 was wel de doop algemeen bediend, maar het avondmaal was nog nergens gehouden. Toen evenwel werd de behoefte aan een goede instelling van het kerkelijke leven algemeen gevoeld. Reeds was er 8 April 1835 te Groningen een vergadering van 16 gemeenten uit Groningen, Friesland en Drenthe gehouden, terwijl 1 Januari 1836 de afgevaardigden van 13 gemeenten uit Friesland te Leeuwarden samenkwamen; maar de eerste algemeene Synode van al de kerken der Scheiding vergaderde 2—12 Maart 1836 te Amsterdam. Tegenwoordig waren hier 5 predikanten en 11 ouderlingen. Deze Synode beschouwde zich als de wettige voortzetting van de oude Gereformeerde kerken. De kerken verbonden zich hier als bij eede bij de Formulieren van Eenigheid te blijven, en naar de Dordtsche Kerkorde het kerkelijke leven in te richten.

Op deze Synode werd een adres opgesteld aan den Koning ter verkrijging van vrijheid voor openbare godsdienstoefening, als antwoord op een ministerieele aanschrijving van 11 December 1835, waarbij was medegedeeld, dat de koning „geen toelating of grondwettige bescherming kon verleenen, dan nadat Z.M. zou gebleken zijn dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden”. De Synode wijst af de beschuldiging, dat zij iets tegen de landsregeering willen ondernemen of de rechten van anderen willen aantasten, maar zij dringt er bij de regeering op aan, dat aan de vrijgemaakte kerken hare rechten als de oude Gereformeerde kerken worden toegekend.

Dit adres ter verkrijging van de vrijheid werd 16 Maart aan Z.M. den Koning overhandigd. Het antwoord des Konings was (5 Juli 1836), dat de Afgescheidenen geen aanspraak mochten maken op den naam en de rechten der Gereformeerde kerk, en dat de zoogenaamde Gereformeerde kerk voor ontbonden moest worden gehouden en hare samenkomsten verboden bleven. Wanneer in eenige plaats een aanmerkelijk aantal personen een Afgescheidene gemeente zouden wenschen te vormen, moesten deze een individueel geteekend adres om vrijheid van eeredienst indienen, met overlegging van hun ontwerp kerkorde en met de verklaring zelve te willen zorgen voor hun eeredienst en armen, zonder aanspraak te maken op onderstand van het Rijk of op eenige bezittingen, inkomsten of rechten der Hervormde kerk. Wilden de Afgescheidenen boven het getal twintig godsdienstig samenkomen, dan moesten zij met opgave van naam en woonplaats der deelnemers, alsmede van tijd en plaats der samenkomst, daartoe vergunning vragen aan de plaatselijke besturen. Afwijking van dit voorschrift zou streng gestraft worden.

Feitelijk waren de Afgescheidenen van alle rechten beroofd. Het baatte hun niet of zij de Regeering smeekten hun toch de vrijheid te laten behouden, die in de grondwet was gewaarborgd, de vervolging werd al zwaarder.

De Algemeene Synode van 1834 had den Minister van Justitie verzocht om Artt. 291—294 van het Code Pénal, het strafwetboek voor het Koninkrijk, zoo streng mogelijk te handhaven tegen de gescheidenen. Op grond hiervan werden de Afgescheidenen vogelvrij verklaard. Hun godsdienstoefeningen werden verstoord, zij werden door inkwartieringen geplaagd, door het grauw bespot, door militairen beleedigd, door de rechters veroordeeld, en gestraft met zware geldboeten en gevangenisstraf. Slechts enkelen, o. a. de mannen van het Réveil, namen het voor hen op, Mr. van Hall en Mr. Gefken bepleitten voor de rechtbank hun zaak. Groen van Prinsterer toetste in zijn Maatregelen tegen de Afgescheidenen de handeling der regeering aan het Staatsrecht (1837), noemde de vervolging ondoeltreffend, ontoereikend, nadeelig van strekking, en sprak als zijn oordeel uit, dat het Hervormd genootschap zich facto had afgescheiden van de Gereformeerde kerk, maar dat zij, die men Afgescheidenen noemt, zich buiten het genootschap hebben begeven, om te kunnen blijven in de kerk, en dat zij daarom vrijheid van godsdienst moeten ontvangen.

Op de Synode van Amsterdam, 1836, werd de eenheidsband tusschen de verschillende uitgeleide kerken gelegd, op grond van de gemeenschappelijke Gereformeerde belijdenis en Kerkenordening. Evenwel rees reeds op deze vergadering verschil over de vraag, wat als Gereformeerd moest worden aangemerkt inzake kerk en doop. Scholte wilde alleen doopen kinderen van geloovigen, die belijdenis van hun geloof hadden afgelegd, terwijl De Cock ook de kinderen van de gedoopten, die nog geen belijdenis des geloofs gedaan hadden, wilde doopen. Hiermee hing samen eenig verschil in beschouwing over kerk, verbond en doop. De Synode van 1836 wilde geen partij kiezen, en stelde beide gevoelens onverzoend naast elkander. Hierbij kwam nog verschil in kerkrechtelijken zin.

De Cock ging bij zijn reformatorisch werk uit van de zichtbare kerk, Scholte richtte meer zijn oog op de onzichtbare kerk. De Cock was Gereformeerd in nationaal-historischen zin en sloot zich aan bij Calvijn; Scholte was Luthersch van herkomst, en de Luthersche kerkbeschouwing had van huis uit invloed op Scholte, terwijl hij in zijn kerkrechtelijke beschouwing independentistische neigingen had. De Cock en de Noordelijke gemeenten wilden de Dordtsche Kerkorde van kracht doen zijn ook voor de uitgeleide kerken, terwijl Scholte niet hechtte aan een gemeenschappelijke kerkorde als accoord van kerkelijk samenleven, en zich gaarne overgaf aan de leiding des Heiligen Geestes. (Zie hierover Dr. H. Bouwman, De Crisis der Jeugd, bl. 9—27).

Een nieuwe Synode bleek noodig om de geschillen te beslechten. Deze kwam samen te Utrecht (28 September—11 October 1837). Hier bleek dat zeer veel in het geschil op misverstand berustte. Maar omdat de Synode besloot een nieuwe kerkorde in te voeren, waarbij zij wel de Dordtsche Kerkorde als leiddraad volgde, maar enkele ingrijpende veranderingen aanbracht, en bovendien een zestal dogmatische artikelen over kerk, doop, belijdenis en het lidmaatschap der kerk vooropstelde, waarbij zij zich niet stelde op de basis van het verbond der genade, maar van het persoonlijk geloof, werd het wantrouwen al grooter en kwam er groot gevaar voor scheuring. De Cock waarschuwde tegen de door Utrecht’s Synode ingevoerde nieuwigheden, doch kreeg weldra de overtuiging, dat de besluiten van Utrecht geen zaken waren, waardoor een scheuring tusschen de broeders gewettigd kon worden. Sommige gemeenten evenwel, Zwolle, Kampen, Zalk, Woerden, Oudewater, e. a. volhardden in hun weigering, om in vereeniging te leven met hen, die zich aan de Utrechtsche Kerkorde onderwierpen, en besloten op een vergadering, te Nieuwleuzen gehouden, zich van de gemeenschap der Afgescheidenen te onttrekken.

Zij hielden zich aan de Dordtsche Kerkorde en noemden zich later de „Gereformeerde kerken onder het kruis”. Ook in de provinciën Zuid-Holland, Utrecht, Beneden-Gelderland en Noord-Brabant werd de Utrechtsche Kerkorde niet aangenomen. De Synode van Utrecht, bijeengeroepen om de eenheid te bewaren en geschillen te beslechten, deed dus de verdeeldheid nog grooter worden.

Na de Synode van Utrecht kwamen nog andere moeilijkheden het kerkelijke leven schokken. De begeerte om ongehinderd te kunnen vergaderen tot de bediening van woord en sacramenten drong vele gemeenten tot het vragen van de vrije uitoefening van den godsdienst. Dus besloten zij te voldoen aan het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836.

Over het algemeen had men hiertegen groot bezwaar, omdat genoemd besluit van de uitgetreden Gereformeerden eischte, dat zij hun historische rechten en hun naam moesten prijsgeven, en dat zij wel als een godsdienstig gezelschap van bepaalde personen mochten vergaderen, maar geenszins als kerk mochten optreden. Evenwel gevoelden sommige kerken zich gedrongen tot het aanvragen van vrijheid. De godsdienstoefeningen werden herhaaldelijk gestoord, de boeten en de straffen werden zoo hoog opgedreven, de kwellingen werden zóó ondragelijk, dat Scholte en de Afgescheidenen in Utrecht er toe overgingen in December 1838 vrijheid van godsdienst aan te vragen, met voldoening aan het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836.

Bij Koninklijk Besluit van 14 Februari 1839 werd het bestaan eener Christelijk Afgescheidene Gemeente te Utrecht vergund. Pijnlijk werden de uitgeleide kerken door deze daad van Utrecht getroffen. Scholte had den naam Gereformeerd en de historische rechten der Gereformeerde kerk prijsgegeven. Dit kon men niet goedkeuren. Evenwel door moedeloosheid gedreven, verlangend om toch eindelijk eens in vrijheid ongehinderd te kunnen vergaderen, besloten vele gemeenten, onder leiding van De Cock, Brummelkamp en Van Velzen, evenals Utrecht vrijheid te vragen. Andere gemeenten evenwel protesteerden tegen deze aanvragen van vrijheid.

Het was een bange tijd. Van buiten vervolging, van binnen verdeeldheid en vrees. De eenheid en de opbouw van de kerken liepen gevaar.

Behalve deze moeilijkheden kwamen nog andere verschillen het kerkelijke leven schokken, en wel over de wijze waarop de tucht moest worden geoefend, over de examinatie en de aanstelling tot het ambt van dienaar des Woords, over de vraag of oefenaars mochten worden toegelaten, over de psalmberijming, enz. Vooral echter werd de kerk beroerd door de verhouding tusschen Scholte en Van Velzen. Beiden waren zeer verschillende persoonlijkheden. Van Velzen was een steil Gereformeerd man, die evenals De Cock uit de oude Gereformeerde beginselen leefde. Bovendien was hij een geleerd man, begiftigd met groote gaven als redenaar. Ofschoon hij zich zeer beschaafd en galant kon gedragen, was hij scherp en hoekig van karakter, onverzettelijk, doordrijvend en heerschzuchtig.

Scholte was een beschaafd man, met uitnemende gaven van hoofd en hart, impulsief en idealist van aanleg, en niet minder dan Van Velzen hoofdig en eigenzinnig. In de predikwijze en in kerkrechtelijke beschouwing week hij geheel af van Van Velzen. Geen wonder dat er botsing kwam tusschen beide personen, toen Van Velzen in 1838 beroepen werd te Amsterdam. Scholte, onder wiens leiding de Amsterdamsche gemeente tot nog toe had gestaan, kon, evenals zijn vrienden in de hoofdstad, niet goedkeuren, dat Van Velzen in Amsterdam de leiding zou hebben. De wijze van beroeping stond hem niet aan. Een deel van den kerkeraad, Wormser, Höveker e. a., verzette zich tegen de komst van Van Velzen, en werd daarop geschorst.

Ter beslechting van den Amsterdamschen twist werd een vergadering samengeroepen in Amsterdam, op welke tegenwoordig waren, behalve de kerkeraad van Amsterdam, 28 predikanten en ouderlingen uit het geheele land. Deze vergadering had geen resultaat. Beide partijen hielden vast aan haar gevoelens. De Amsterdamsche kerkeraad ging op den ingeslagen weg voort, de geschorsten werden afgezet of vervangen. Zoo werd de klove tusschen Van Velzen en Scholte grooter.

Om vrede en eensgezindheid te bevorderen noodigde De Cock, op aanvraag van de Provinciale Synoden van Groningen en Drenthe, in overleg met Van Velzen en De Haan, de onderscheidene provinciën uit om in Synode samen te komen. Deze Synode kwam 14 November 1840 te Amsterdam samen. Besloten werd met terzijde stelling van alle sedert de afscheiding aangenomene kerkorden, de Kerkorde van Dordrecht aan te nemen. Behalve andere zaken, kwamen ook de Amsterdamsche twisten ter sprake. Doch ook nu kon de eenheid niet worden hersteld. De geschorsten werden vermaand tot vrede, doch zonder gunstig resultaat, terwijl omtrent Scholte werd besloten, dat hij zich schuldig gemaakt had aan laster en scheurmakerij, dat hij de Kerkorde van Dordt moest aanvaarden, en indien hij hieraan geen gehoor zou geven, zou hij geschorst worden.

Ook de Synode van 1840 had niet het gewenschte resultaat. Wel werd in de Noordelijke provinciën Groningen, Friesland, Drenthe, Overijsel, Boven-Gelderland, en in sommige kerken van Noord- en Zuid-Holland zorg gedragen voor een goede organisatie, maar Scholte en de zijnen werden, evenmin als de Kruisgemeenten, herwonnen. Ledeboer, die in 1840 zich met de kerken der Scheiding had vereenigd, trok zich reeds in 1841 terug. Budding en de zijnen bleven op zichzelve staan. De Brabantsche gemeenten onder Meerburg bleven zich houden aan de Utrechtsche Kerkorde. Van Raalte en Brummelkamp namen een eigenaardig tusschenstandpunt in.

De toestand van de kerken der Scheiding was dus veelszins droef. Wel waren er heerlijke lichtpunten. Het aantal kerken en dienaren des Woords nam belangrijk toe, er werd een rijke zegen ervaren onder de bediening van Woord en Sacrament, maar in het lichaam der kerk was een groote breuk geslagen, het Noorden stond tegenover het Zuiden.

Toch werden steeds nieuwe pogingen tot eenheid en verzoening aangewend. Het hart der broederen trok hen steeds weer tot elkander, maar de eenheid bleef voorloopig afstuiten op verschil van overtuiging omtrent vraagstukken van kerkregeering en op persoonlijke gevoeligheden. In 1843 werd een nieuwe Synode samengeroepen te Amsterdam, tot het bijleggen van de geschillen, maar het bleek, nadat men eenige dagen vergaderd was, dat de kerken geen Synode konden houden (Dr H. Bouwman, De Crisis der Jeugd, bl. 46—57). In 1846 werd bij vernieuwing een nationale Synode uitgeschreven, op den grondslag van de belijdenis en de Kerkorde. Zeven provinciën gaven aan de oproeping gehoor, en kwamen samen te Groningen, 10 September en volgende dagen.

Maar ook hier werd de eenheid niet bereikt. Er openbaarde zich te Groningen verschil over het verbindende der Kerkorde en over het ambtsgewaad tusschen de gemeenten, die De Cock en Van Velzen volgden, en tusschen Brummelkamp en Van Raalte, hetgeen ten gevolge had, dat Brummelkamp en een deel van de Geldersche kerken zich isoleerden. Deze breuk duurde tot 1854, toen de poging tot hereeniging, reeds jaren aangewend, met zegen werd bekroond. Op de Synode van Zwolle, 1854, kwam er eenheid tusschen de Afgescheidenen, die zich georganiseerd hadden op den oud-Gereformeerden basis, en de gemeenten, die Brummelkamp volgden, en ter bezegeling van die eenheid werd meteen een einde gemaakt aan de gedeelde opleiding. De opleidingsscholen van Groningen, Hoogeveen en Arnhem vloeiden ineen in de Theologische School te Kampen, tot welker oprichting de Synode den 15den Juni 1854 besloot.

De eenheidsband werd versterkt in 1869, toen de Gemeenten onder het kruis, die zich in 1837 hadden gesepareerd, op de Synode van Middelburg met de „Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland” vereenigden tot de „Christelijk Gereformeerde Kerk”.

In de Kruisgemeenten, die zich in 1838 en volgende jaren hadden georganiseerd tot een eigen kerkelijk leven op den grondslag van Gods Woord en de Formulieren van Eenigheid, leefden gewichtige bezwaren tegen de Afgescheidenen. Op de Synode der Kruisgemeenten van 1845 werd verklaard, dat de Christelijk Afgescheidenen hun oorspronkelijk standpunt hadden losgelaten door de Dordtsche Kerkorde los te laten, en door vrijheid aan te vragen met prijsgeving van de historische rechten ; dat zij leeraars verdroegen, die een algemeen en welmeenend aanbod van genade predikten aan alle menschen, dat zij niet bevindelijk genoeg waren en dat zij te strenge censuur toepasten. De Christelijk Afgescheidenen beschouwden de Gereformeerden onder het kruis als scheurmakers, die zich aanmatigden om als kerk op te treden.

Om de verhouding tusschen de Afgescheidenen en de Kruisgemeenten recht te verstaan, moet men wel bedenken, dat er over en weer veel misverstand en wantrouwen tegen elkander heerschte. Het was een fout, dat de kerken der Scheiding in 1837 de Dordtsche Kerkorde loslieten, maar men vergete niet, dat zij niet bedoelden de Gereformeerde beginselen los te laten, maar deze in overeenstemming te brengen met de praktijk, terwijl zij reeds in 1840, ziende het verkeerde van het Utrechtsche besluit, weder de Dordtsche Kerkorde aannamen. Misschien ware het ook beter geweest dat de Afgescheidenen de vervolging hadden getrotseerd en geen vrijheid, met prijsgeving van de historische rechten, hadden gevraagd; doch dit feit is niet de oorzaak geweest van de separatie der Kruisgemeenten, maar wel de verandering der Kerkorde. Om die reden was ook de afscheiding van de Gemeenten onder het kruis in 1837 niet voldoende gemotiveerd. Bij een nader onderzoek van de beschuldigingen van de zijde van de Kruisgemeenten, met betrekking tot de prediking, blijkt dat deze berustten op misverstand, op een verschillend inzicht in de heilsorde. Beiden bedoelden Gereformeerd te zijn, maar zij bezagen de dingen wel eenigszins verschillend.

Bovendien, dege, wetenschappelijke, historische, kerkrechtelijke en dogmatische kennis ontbrak wel eenigszins in die dagen. Men leefde bij de historisch overgeleverde waarheid, en wijl er niet was een stelselmatige uiteenzetting en bewerking van de leer der kerk, waarbij gerekend werd met den stand der wetenschap, kwam het zoo licht tot het volgen van bepaalde leidslieden, bracht men oude verschillen op den tegenwoordigen tijd over en veroordeelde andersdenkenden zonder tot den wortel der kwestie door te dringen. Men leefde in die dagen uit de realiteit der heilsfeiten en sprak veel over de verborgenheden van het genadeverbond in verband met het persoonlijk leven. De predikers waren over het algemeen geen academisch gevormde menschen, die een eenvoudige korte Schriftverklaring met veel dogmatische leering en bevindelijke toepassing gaven.

Het kerkelijke leven stroomde vooral in drie beddingen. Verreweg het grootste deel ging mee met de Christelijk Afgescheidenen, maar naast den hoofdstroom liepen de beekjes van de Kruisgemeenten en van de Gelderschen. In de groep van de Afgescheidenen was een klein deel, dat bekend is onder den naam van de Jofferspartij, het echt conservatieve smaldeel van de Scheiding, dat ijverde voor de oud-vaderlijke belijdenis, kerkorde en gewoonten. Deze groep had onder leiding van de predikanten H. Joffers, F. A.

Kok, D. v. d. Werp, De With e.a., een tijdlang veel invloed, zij trachtte de ineensmelting met de Geldersche groep tegen te houden, maar verloor weldra door eenzijdigheid en gemis aan tact allen invloed.

Na 1854 begon het leven van de kerken der Afgescheidenen zich weldra in gezonde richting te ontwikkelen.

De geschillen, die in de eerste dagen het leven van de kerken der Scheiding dreigden te scheuren en te dooden, bleven nog wel een tijdlang nawerken, en werden ook in de eerste jaren van het bestaan der Theologische School openbaar. Maar de Synode van Hoogeveen, 1860, onderzocht deze geschillen aan de Theologische School, en toen bleek het bij vernieuwing dat verschil in richting, hetwelk men tusschen Brummelkamp aan de eene, en De Haan en Van Velzen aan de andere zijde meende op te merken, in den grond niets anders was dan „een verschil in persoonlijke geaardheid en manier van doen”. Sedert keerde de rust in de kerken weder. Doordat de verschillende groepen samenkwamen in de Theologische School leerde men elkander beter kennen en waardeeren. Al meer werd gezien, dat, naast de eenheid in de diepste overtuiging, verscheidenheid van gevoelen over stukken, die niet de gronden der leer raken, geoorloofd is. Men zag het, dat de achterstand op wetenschappelijk gebied moest worden ingehaald, dat de Theologische School moest zijn het middelpunt van het kerkelijke leven, en dat vandaar kracht moest uitgaan tot nauwere samenbinding en verdieping van het leven der kerken.

In 1869 kwam de hereeniging met de Gereformeerde gemeenten onder het kruis tot stand. Tot nog toe waren alle pogingen tot vereeniging afgestuit op de bezwaren, dat de Afgescheidenen hun historische rechten hadden prijsgegeven. Maar toen de Regeering bij Koninklijk Besluit van 6 October 1868 officieel verklaarde, dat de Koninklijke Besluiten van 5 Juli 1836 en van 9 januari 1841 omtrent de toelating der Afgescheidene gemeenten waren ingetrokken en vervangen door de bepalingen der wet van 10 September 1853, werd van weerszijden gevoeld, dat er geen reden meer bestond tot verwijdering tusschen Afgescheidenen en Afgescheidenen. De synodale commissie der Christelijke Afgescheiden kerk, (die zich sedert 1854 noemde Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerk) noodigde de Synode der Gereformeerde gemeente onder het kruis (die volgens besluit harer synode in 1863 den naam „Gereformeerde kerk” had aangenomen) uit om te trachten vereeniging der beide kerken te bewerken. Deze Synode, 8 Juni te Rotterdam vergaderd, vaardigde een commissie af naar de Synode der Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerk, die 15 Juni 1869 te Middelburg zou samenkomen. Reeds den 17den Juni werd men het eens over den grondslag der vereeniging, namelijk: de Gereformeerde belijdenis en kerkregeering.

Voorts zou „eene wederzijdsche erkenning van leeraars en gemeenten plaats vinden”. De naam der vereenigde kerk zou zijn: „Christelijke Gereformeerde kerk”.

Tengevolge van de hereeniging was er thans een tamelijk krachtig georganiseerd kerkelijk leven. De „Gereformeerde kerk” telde in 1869 55 gemeenten, in zes dassen ingedeeld, met 21 predikanten en 3 proponenten. De „Christelijke Afgescheiden kerk” was veel sterker. Het aantal gemeenten, dat samen de „Christelijke Gereformeerde kerk” vormde, bedroeg 328, met 232 predikanten en 100.000 leden.

De hereeniging van 1869 is rijk gezegend. De broedertwisten hadden een einde. De eenheid maakte de plaatselijke kerken sterker aan kracht en invloed. Het geestelijke leven bloeide op. Sterk in de bewustheid de voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde kerken, bekoord door het hooge ideaal om aan de roeping gods te beantwoorden, overtuigd, dat wetenschap en godsvrucht moeten samengaan, zal voor kerk en maatschappij een zegen worden genoten, kwam het kerkelijke leven tot krachtige ontwikkeling. De Theologische School nam toe in bloei.

Het getal hoogleeraren en studenten werd grooter, het wetenschappelijk gehalte van het onderwijs werd geleidelijk krachtiger. Versterkt door innerlijken groei en door scharen, die, uit behoefte aan een goede prediking en aan een zuiver kerkelijk leven, uit de Hervormde kerk tot hen kwamen, vormden de Christelijke Gereformeerden een levende, opbloeiende kerk, die in 1886 bijna 200.000 leden telde. In dat jaar was een nieuwe uitgang uit de Ned. Hervormde kerk tot stand gekomen, en wijl ook de kerken der Doleantie eenzelfde belijdenis en kerkregeering bezaten als de Christelijke Gereformeerde kerk, was het in de orde, dat beider kerkelijk leven, als twee beken uit eenzelfde bron gevloeid, in 1892 samensmolten tot „de Gereformeerde kerken in Nederland”.