Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 20-01-2020

Abiam

betekenis & definitie

Zoon van Rehabeam, van Maacha. Ter wille zijner moeder boven zijn vele broeders voorgetrokken (2 Kron. 11 : 21 v.), werd hij koning van Juda, v. Chr. 953—950 (2 Kron. 13). Hoewel Abiam van vaders en moeders zijde van David afstamde, was hij toch geen echte zoon van David.

Onder zijn regeering brak de lang smeulende verbittering tusschen Juda en Israël uit (1 Kon. 14 : 30). Voor dat het tot een gevecht kwam, hield Abiam op den berg Zemaraïm, vanwaar hij zonder gevaar het vijandelijk leger kon toespreken, eene aangrijpende rede, waarin hij op het uitwendig vasthouden van Juda aan theocratie en godsdienst groot gewicht legde, de zonden van Rehabeam en zijn volk met stilzwijgen voorbijging, en de scheiding van Israël en Juda alleen toeschreef aan de eerzucht en afgodische gezindheid van Jerobeam.

Hoewel het niet kon falen, of zulke taal moest in Juda godsdienstige geestdrift, in Israël het ontmoedigend besef eener kwade zaak wekken, zoo kwam Abiam toch in groot gevaar, daar gedurende zijn toespraak het kleine leger van Juda omsingeld en van twee zijden aangegrepen werd. Daar echter het leger van Juda in angst en nood tot den Heere riep, werd het de overwinning gegeven; geheele moedeloosheid kwam over het leger van Israël; meer dan de helft werden vermoord, en Bethel met vele andere plaatsen vielen in handen van den overwinnaar (2 Kron. 13).

Abiam maakte zich echter de overwinning niet ten nutte, om aan den kalverdienst en andere afgodische gruwelen een einde te maken, hetgeen eerst Asa deed (1 Kon. 14 : 22—24; 2 Kron. 14 : 2); wel beloofde hij aan den Heere den buit, maar hij hield zijn belofte niet (2 Kron. 15: 18); in plaats van ernst te maken met zijn schoone theocratische plannen, die hij in zijn rede had besproken, en zijn dankbaarheid voor de Goddelijke hulp door een besliste bekeering te toonen, gaf hij zich over aan den lust des vleesches, hield tegen de wet (Deut. 17 :17) vele vrouwen (2 Kron. 13 : 21) en liet toe, dat zijn moeder Maacha, de kleindochter van Absalom, gruwelijke afgoderij dreef, zoodat èn afgodendienst èn vleeschelijke lusten zich met groote snelheid verbreidden (1 Kon. 15 : 11—14). Hoewel ons de Kronieken, meer op de glorierijke gevolgen van zijn korte regeering ziende, haast enkel goeds van hem melden, zoo vinden wij in het boek der Koningen, hetwelk meer op het persoonlijk karakter des konings let, getuigenis, dat hij, niet beter dan zijn vader Rehabeam, nu eens gehoorzaam aan God, dan weer uit hoogmoed zijn eigen weg volgende, bij al zijn uiterlijke theocratische politiek in het hart vijandig jegens God gezind was (1 Kon. 15 : 3).