Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Aangeboren begrippen

betekenis & definitie

De leer der aangeboren begrippen speelt van ouds een groote rol in de geschiedenis der wijsbegeerte en deed haren invloed ook gelden in de geschiedenis der theologie in het algemeen, die der Gereformeerde theologie in het bijzonder. Uit het woord „aangeboren” blijkt reeds, dat er niet onder verstaan worden begrippen, die door onderzoek, nadenken en in het algemeen door geestelijke inspanning zijn verworven, maar zulke begrippen, die in de organisatie van den menschelijken geest zelven gegrond zijn.

Aangeboren is hetgeen met het leven zelf van de voorgeslachten werd overgeërfd. Onder aangeboren begrippen moet dus verstaan worden het in den menschelijken geest gegronde vermogen om op bepaalde wijze te schouwen, te beschouwen, te denken.De leer der aangeboren begrippen treedt reeds op in de wijsbegeerte van Plato, die door zijne leer van de ziel als van een ideëel wezen, uit de wereld der idee in die der verschijnselen neergedaald, eene kennistheorie voordroeg, waarin alle kennis werd herleid tot herinnering aan hetgeen in vroegere bestaanswijzen was aanschouwd. In de Aristotelische wijsbegeerte waren de algemeene begrippen potentieel gegeven in de menschelijke rede. Zij werden uitingen van den kennenden geest, vormen, waarin deze kent en die dus in alle kennis verondersteld zijn.

Van ouds rekende men tot deze aangeboren begrippen, de ideeën van God, deugd en onsterfelijkheid. Het ligt voor de hand, dat dank zij den grooten invloed, die door de classieke wijsbegeerte op het dogmatische denken geoefend werd, ook in de theologie door de leer der aangeboren begrippen een rol gespeeld werd. In de scholastieke wijsbegeerte der Middeleeuwen worden dan ook de aangeboren begrippen en onder deze het Godsbegrip als het voornaamste steeds aangetroffen. Bij de reformatoren is er eveneens van een aangeboren Godskennis sprake. Zoo huldigt b.v. Calvijn (Institutie, I, c 3) de leer dat in den menschelijken geest van nature eene Godskennis werd ingelegd. Toch moet hierbij in het oog worden gehouden, dat hij zich van de scholastieken daarbij in zooverre onderscheidt, dat hij daarmede niet zoozeer doelt op een wijsgeerig Godsbegrip als wel op het religieuse leven zelf, dat wortelt in bepaalde grondgevoelens der menschelijke psyche, zoodat hij dan ook op grond daarvan de religie als een algemeen menschelijk verschijnsel waardeert.

Een herleving van de eigenlijke leer der aangeboren begrippen treedt weder in met de opkomst der nieuwere wijsbegeerte. Cartesius onderscheidde de ideeën naar haren oorsprong in drie klassen. Hij noemt naast de aan- of ingeboren begrippen, zulke die van buitenaf bij ons worden opgewekt en begrippen, die wij zelven formeeren. De van buitenaf bij ons opgewekte zijn de talrijkste, maar de grootste beteekenis hebben de aangeboren begrippen. Het voornaamste daarvan is de Godsidee, het begrip van het volkomenste Wezen. Om te bewijzen, dat het Godsbegrip aangeboren is, gaat hij uit van de wet der oorzakelijkheid, die ons leert, dat uit niets ook niets kan worden.

Alles heeft een oorzaak. En voor de verhouding van oorzaak en gevolg geldt, dat de oorzaak niet minder reëel, noch minder volkomen kan zijn dan hare werking, omdat hetgeen er meer was in de werking dan uit niets geworden zou zijn. Naarmate dus eene voorstelling meer realiteit heeft, moet ook hare oorzaak meer realiteit hebben. Op God toegepast leidt dit tot de theorie, dat de Godsidee, als de idee van een oneindig, onafhankelijk, almachtig, alwijs, scheppend Wezen ons niet langs den weg der zinnen is toegekomen, ook niet door onszelven is gemaakt. Het vermogen om zich een volkomener wezen te denken dan de mensch zelve is, kan slechts daaruit verklaard worden, dat het ons toekomt van iemand, die werkelijk volkomener is dan de mensch. Het begrip van een oneindig Wezen, dat als zoodanig meer realiteit heeft dan het eindige, kan niet uit het eindige stammen, maar ons slechts door God zelven ingeplant zijn.

De Godsidee is dus een oorspronkelijk bezit van den menschelijken geest, is ons aangeboren evenals het begrip van onszelven. Daardoor leeren wij Gods bestaan inzien, al kunnen wij zijn Wezen niet volkomen begrijpen. In aansluiting hierbij voert nu Cartesius nog de z.g.n. ontologische bewijsvoering in, die door Anselmus van Canterbury was voorgedragen en die leert uit het begrip van het allervolkomenste Wezen tot zijn bestaan te besluiten. Zoo leert ook Cartesius, dat God slechts als bestaande kan gedacht worden, gelijk ook de voorstellingen van volkomenheden, die wij zelven niet bezitten, slechts verklaard kunnen worden uit de mededeeling door een volkomener Wezen, dat ons alles, wat wij zijn en hebben, heeft geschonken. Het Godsbegrip wordt dus door Cartesius daarom voor een aangeboren begrip gehouden, omdat het als al het aangeborene zich door onmiddellijke evidentie als zeker aan ons voorstelt.

Uit den aard der zaak konden Sensualisten als Hobbes en Locke met aangeboren begrippen geen vrede hebben, daar volgens hen alle voorstellingen in de zinnen wortelden en dus in contact met de wereld zich ontwikkelden.

De leer der aangeboren begrippen zette zich dan ook alleen voort in die wijsgeerige scholen, die als Spinosa en Malebranche van het Cartesianisme afhankelijk zijn, terwijl zich onder den invloed, die er van de sensualistische wijsbegeerte uitging, allerlei theoriën over de psychologie ontwikkelden, die op het gebied der kennisleer ook weder invloed oefenden en materialistische opvattingen voordroegen, die tot in de wijsgeeren der Fransche revolutie doorwerkten en voerden tot een empirische studie van het intellect.

Een geheel andere richting werd door Leibnitz ingeslagen. Tegenover het sensualisme, dat verkondigde, dat er in de ziel niets kon zijn zonder dat zij het wist en dat dus de ziel niet steeds denkt, stelde Leibnitz krachtens zijne monadologie de leer, dat de ziel als monade een voorstellende kracht is, waardoor zij steeds voorstellingen heeft. Deze voorstellingen zijn echter niet alle klaar en duidelijk, maar bestaan ook als onbewuste voorstellingen. Hij onderscheidt dus hetgeen de ziel heeft van datgene, waarvan zij zich bewust is. De bewustwording is dus een proces, waardoor in het zieleleven de onbewuste voorstellingen zich in bewuste omzetten. Het gevolg moet dus wel zijn, dat volgens Leibnitz, in de menschelijke ziel onbewust alle voorstellingen ingeboren zijn.

Beweerden de Cartesianen, dat de aangeboren begrippen kant en klaar als waarheden ingeboren waren en verklaarden de Sensualisten deze als uit ervaring ontstaan, Leibnitz daarentegen waardeert ze als virtueele denkvormen. Zij behooren tot de natuur van onzen geest, zijn in het kennen zelf gegrond, zoodat wij er geen bewijs voor zoeken. Zij werken instinctief, zonder dat wij het bemerken. Zij zijn dus aanleg des geestes. Het beeld, waarvan hij zich bedient, is het marmer, waarin de aderen loopen, voordat men ze onder de bewerking ontdekt. Is er dus bij Cartesius sprake van enkele begrippen, die aangeboren zijn, Leibnitz vindt het alles gegrond in den menschelijken geest.

Bij Immanuel Kant deed zich de invloed van Leibnitz gelden daarin, dat hij in de ziel als wetten harer denkwerkzaamheid functies onderscheidde, die door de ervaring in werking treden en dan tot kennis worden. Hij kwam daardoor tot de reine vormen der zinlijkheid: ruimte en tijd. Hij spreekt dan wel niet meer van de aangeboren voorstellingen, maar van verworvene.

Dit moet echter zoo worden verstaan, dat er eene oorspronkelijke verwerving is. En dit verklaart hij dan nader als een grond, die in het subject aanwezig moet zijn en waardoor het mogelijk wordt, dat de gedachte voorstellingen zóó en niet anders ontstaan en bovendien met objecten, die nog niet gegeven zijn, in betrekking worden gebracht. En die grond is dan toch weder aangeboren.

Op de geschiedenis der Gereformeerde theologie heeft Cartesius echter veel dieper ingewerkt dan Leibnitz. Van Leibnitz is eerst veel later sprake bij een man als Bilderdijk. De oorzaak daarvan zal zeker wel daarin te zoeken zijn, dat Cartesius in ons land arbeidde. Zijn invloed werd vooral krachtig, toen Cartesianisme en Coccejanisme met elkander zich verbonden. De invloed van dit bondgenootschap was niet bepaald bevorderlijk aan den bloei van het religieuse leven, want het leidde tot het rationalisme der 18e eeuw. Hoe sterk de Cartesiaansche invloed geweest is, blijkt uit de Godsleer dezer theologen onmiskenbaar.

Mannen als de v. d. Honerts en Aemilius en tal van anderen nemen hun uitgangspunt in het begrip Gods en niet meer als Calvijn in de werkelijkheid van het religieuse leven zelf. Het lag dan ook voor de hand, dat een man als Voetius en figuren als Koelman, die oog hadden voor het rationalistisch gevaar, zich tegen het Cartesianisme met kracht hebben verzet. Het mag echter betwijfeld worden, of zij daarbij aan het Cartesianisme als zoodanig steeds ten volle recht lieten wedervaren en in hun polemiek steeds het juiste standpunt hebben ingenomen. Maar feit was, dat het Cartesianisme en het zich daarbij aansluitend Spinosisme aan het leven der Gereformeerde kerken schade heeft toegebracht door het oproepen van secten en twisten eenerzijds en anderzijds door het voorbereiden van een geest, die een teelbodem worden kon voor het latere theologisch liberalisme en modernisme.

In de nieuwere biologie treedt het aangeboren begrip weder op, wel niet in den zin van Cartesius, maar in dien van hereditair verkregen eigenschappen. Dit leidt dan tot het zoogenaamde nativisme, dat speciaal ruimte en tijd als aangeboren beschouwingswijzen waardeert. De evolutionistische theoriën doen hierin haren invloed gelden. Zij leiden er toe aan het hereditair verworvene en dus aan het aangeborene een groote beteekenis toe te kennen, doch in dien zin, dat men daarbij minder denkt aan bepaalde begrippen of ideeën, maar aan een aanleg, die in onze organisatie gegeven is.

Op Gereformeerd standpunt kan uit den aard der zaak sprake zijn van eigenschappen, die de mensch niet krachtens evolutie, maar als drager van Gods beeld door de scheppende daad Gods heeft ontvangen. Als zoodanig is hij ook aangelegd op de kennis Gods, die niet als een oneindigheidsbegrip bestaat, maar op een kennis van den levenden God, die het eeuwige leven in zich draagt, dat den zondaar geopenbaard is in de verschijning van onzen Heere Jezus Christus.