Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 20-01-2020

Aalmoes

betekenis & definitie

Het woord „aalmoes” is een vervorming van het Grieksche woord „eleemosyne”, dat „barmhartigheid” beteekent. In de Septuaginta en de Apocriefe Boeken wordt het ook gebruikt om het betoon van barmhartigheid, dus de den armen geschonken gave, aan te duiden.

Zoo is het in het N. Testamentisch Grieksch gekomen, van daar uit in de kerkelijke taal overgegaan, en uit deze weder (in verschillende vervormingen) in de Westersche talen (b.v. Fransch : aumône, Duitsch : Almosen, Engelsch : alms).Toen Israël geestelijk in verval geraakte, kwam de gedachte op, dat men door aalmoezen zijn gerechtigheid voor God zou kunnen verwerven. Zoo lezen we in Tobias 4 : 11: „Dewijl de aalmoes van den dood verlost, en niet in de duisternis laat komen”; 12 : 9: „Want aalmoes verlost van den dood en zij zuivert alle zonden af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het leven verzadigd worden” ; Sirach 3 : 31 : „Het water bluscht het vlammende vuur uit, en door aalmoezen verzoent men de zonden.” Ja de Septuaginta gebruikt herhaaldelijk het woord „aalmoes” om daarmede „gerechtigheid” weer te geven. Bovendien ging men langzamerhand met zijne aalmoezen pralen, en gaf ze liefst in het openbaar, alsof men met trompetgeschal de aandacht erop wilde vestigen (Matth. 6 : 2).

Onze Heere Jezus ging tegen deze misbruiken met kracht in. De gedachte van de verdienstelijkheid der goede werken bestreed Hij in het algemeen door de prediking van zijn offerande als de eenige oorzaak der zaligheid van de zijnen; die der openbaarheid van de aalmoezen door de scherpe strafrede van Matth. 6 : 1—4, welke tot kern heeft, dat wie de eere Gods niet zoekt in zijn gaven doch zijn eigen eer, daarmede Hem niet welbehagelijk is.

Overigens prees Hij het recht gebruik der aalmoezen aan, zie Lucas 12 : 33: „Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes.” In de Handelingen der Apostelen worden Tabitha (Dorkas) (9 : 36) en Cornelius (10 : 2, 4, 31) om hunne aalmoezen geprezen, en Paulus begeeft zich tot het doen ervan naar Jeruzalem (24 : 17). Een scherp contrast met de geestelijke ellende van het Jodendom, dat aan de Schoone Poort des Tempels den aalmoezen vragenden kreupele duldde (Hand. 3 : 2), vormt de geestelijke rijkdom der eerste Christengemeente, die aanvankelijk zelfs de aalmoezen overbodig maakte door zulk eene gemeenschap der goederen, dat er niemand onder hen was, die gebrek had (Hand. 4 : 32, 34 v.v.).

De gedachte van verdienstelijkheid der aalmoezen verwerpende door die der gerechtigheid in Christus’ bloed, spreekt de H. Schrift weliswaar van een loon ook voor deze goede werken (Mattheus 6 : 1, 2, 4; Handel. 10 : 4, 31), doch deze belooning geschiedt niet uit verdienste maar uit genade. De Roomsche kerk daarentegen, in de Joodsche lijn voortgaande, heeft in haar boete-practijk aan de aalmoezen een ruime plaats gegeven.