Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Aäron

betekenis & definitie

Zoon van Amram en Jochebed, uit Levi’s stam, drie jaar ouder dan Mozes (Ex. 7 : 7), kort vóór het bloedbevel van Faraö geboren. Van zijn jeugd is niets bekend.

Bij Eliseba gewon hij Nadab, Abihu, Eliazar, Ithamar (6 : 23). Om zijne welbespraaktheid werd hij aan Mozes toegevoegd bij diens zending naar zijn broederen en naar Farao, en daarom Mozes’ mond en profeet genoemd (4 : 16; 7 : 1).

Op goddelijk bevel kwam hij Mozes in de woestijn tegemoet en volvoerde te zamen met Mozes alle bevelen Gods aan Farao en de oordeelen over diens land, zoowel als de uitleiding des volks tot aan Sinaï. Geduldig droeg hij met Mozes de murmureeringen van het volk.

In het gevecht tegen de Amalekieten ondersteunde Aäron zijn biddenden broeder (17 : 12). Hij alleen werd verwaardigd om met Mozes den berg der wetgeving te beklimmen (19 : 24), en met zijn zonen Nadab en Abiha en 70 oudsten uit het volk mocht hij de heerlijkheid Gods zien (24 : 9).

Onmiddellijk na de heerlijke verschijning Gods, werd hij gedurende de langere afwezigheid van Mozes, met zijnen zwager Hur als Mozes’ plaatsbekleeder aangesteld (24 : 14). Maar in plaats dat hij aan het verlangen des volks naar eene zichtbare afbeelding Gods met Goddelijke volmacht (20 : 3) weigerde te voldoen, dacht hij door een list hun verlangen te kunnen verijdelen, en vergde een offer, hetwelk hij meende, dat voor hun ijdelheid te zwaar was (32 : 2).

Toen hij echter eenmaal begonnen was naar hun begeerte te doen, werd hij het willooze werktuig der menigte en te vergeefs beproefde hij naderhand, Goddelijke en menschelijke dingen, waarheid en dwaling vermengend, de gemoederen tot de aanbidding van den waren God, van wien het gouden kalf slechts een figuurlijke voorstelling moest zijn, terug te brengen (32 : 5). Op de ernstige berisping van Mozes antwoordde Aäron eerst onboetvaardig, zich zelven rechtvaardigend, terwijl hij de schuld op anderen schoof; en daardoor vergrootte hij niet slechts zijn schuld, maar wekte ook den geest des oproers zoo zeer bij het volk op, dat slechts door het beslissende optreden van Mozes en zijn stamgenooten het oproer kon gestild worden.Nadat echter aan de rechtvaardigheid voldoening was gegeven, en Mozes én voor het volk én voor Aäron om vergeving had gebeden (Deut. 9 : 20), was de begenadiging aan Aäron zoo volkomen geschonken, dat het hoogepriesterlijke ambt, aan hem en zijn nakomelingen beloofd (Ex. 29), hem werkelijk werd opgedragen (Ex. 40 : 12, 16; Lev. 8).

Bij de zware beproeving, die niet langen tijd na zijne wijding over Aäron kwam, verdroeg hij in stille zelfverloochening het smartelijk verlies en mocht geen rouwkleederen aantrekken ; de natuurlijke aanhankelijkheid moest geheel op den achtergrond treden voor de eerbiedige erkentenis van het rechtvaardig Goddelijk gericht en de heiligheid van zijn ambt. Zijn vaderlijke smart werd echter geëerbiedigd, doordat hij en de zijnen aan den vroolijken offermaaltijd voor ditmaal niet behoefden deel te nemen (Lev. 10 : 17—20).

Gedurende den tocht van den Sinaï tot aan de grens van Kanaän bezondigde Aäron, daar hij met Mirjam de echtelijke verbintenis van Mozes met eene van Cham afstammende buitenlandsche vrouw, tot een schijnbare aanleiding bezigde, om zich weêrspannig tegen hem te gedragen en zich op een lijn met hem te plaatsen. Spoedig erkende hij echter in oprechte boetvaardigheid het onrecht van hemzelven en van zijn zuster en schaamde zich ook niet het voor Mozes te belijden en zich voor hem te verootmoedigen (Num. 12).

Dergelijke woorden, gelijk hij met Mirjam tegen Mozes had gesproken, moest hij naderhand met Mozes van zijn neef Kor ah hooren (Num. 16 : 3). Hoewel het volk hoogmoedig en vermetel het Goddelijk strafgericht miskende en het aan Mozes en Aäron toeschreef, maakte toch Aäron zeer grootmoedig van zijn hoogepriesterlijk recht van voorbede gebruik en verzoende het volk, terwijl hij met het reukoffer tusschen de levenden en dooden ging staan (16 : 47 vv.). Zoo verkreeg dan ook zijne tijdelijke verkiezing tot het hoogepriesterlijk ambt een nieuwe plechtige bevestiging.

Wegens het gebeurde bij de wateren der twisting uitgesloten van de intrede in het heilige land, moest Aäron voor de oogen des volks, dat getuige was geweest van zijn inzetting in het ambt (Lev. 8), op den berg Hor stijgen, waar zijn ambt door Mozes op zijn zoon Eleazar werd overgedragen (Num. 20 : 24 vv.).

Aäron had een zacht en toegeeflijk karakter, dat in zwakte kon ontaarden. Steeds stond hij, op een enkele uitzondering na, in hartelijke, innige vereeniging met zijn jongeren broeder, die in vastheid van karakter en profetischen geest, zoo ook in rang boven hem uitmuntte. De Heilige Schrift vermeldt hem vaak, vooral in de Psalmen 99; 133; 135; Hebr. 5 : 4; 7: 11 enz. Zijn nakomelingen, die zeer talrijk waren, ontvingen 13 steden in Juda en Benjamin (Joz. 21 : 13 vv.; 1 Kron. 7 : 54 vv.; 13 : 27).

Aärons graf wordt nog heden getoond op den berg Hor en door de Mohammedanen, waar zij het uit de verte zien, door offeranden vereerd. Het is een vierkant gebouw met een grafgewelf, blijkbaar van nieuweren oorsprong, van een Mohammedaanschen heilige, biedt echter een trotsch gezicht aan op de door Israël doorgetrokken woestijn tot den Sinaï.

Het priesterschap van Aäron was niet als dat van Melchizedek een priesterschap van toewijding, maar allereerst een priesterschap der verzoening. Het was daarom slechts tijdelijk.