1. Het meubel waaraan vier personen plaats kunnen nemen om bridge te spelen. De omvang van een deelnemersveld wordt vaak uitgedrukt in ‘tafels’: ‘de A-groep speelt vanavond met zeven tafels’ (d.w.z. veertien paren).
2. Serie spellen die aan een tafel gespeeld zijn. In de uitdrukkingen: ‘een goede/gemiddelde/slechte tafel hebben’ en ‘een tafel van (een aantal) procent hebben’.
3. De dummy. In de uitdrukkingen: ‘op tafel’, ‘de tafel is aan slag’, ‘aan tafel komen’.
4. Over tafel gaan (van een contract): eenvoudig gemaakt worden.