Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

vrucht

betekenis & definitie

ontstaat na bestuiving en bevruchting uit het vruchtbeginsel (of ook uit andere plantedelen). De zaadknoppen ontwikkelen zich tot zaden.

Bij cultuurplanten (banaan, sinaasappel) soms geen zaadvorming. Een vrucht dient voor bescherming en soms ook voor verspreiding. Bij schijnvruchten zijn er ook andere plantedelen in opgenomen: bloembodem (rozebottel, aardbei), schutbladen (kegel van spar). Ware vruchten ontstaan alleen uit een vruchtbeginsel. Ze zijn te verdelen in vlezige vruchten (met vruchtvlees) en droge vruchten (geen vruchtvlees). Voorbeelden van vlezige vrucht: bes, met zaden vrij in het vruchtvlees (aalbes, tomaat, druif); steenvrucht met harde steen (= binnenste deel van vruchtvlees) om het zaad (kers, perzik, amandel); pitvrucht met leerachtig binnenste deel (peer, appel). Droge vruchten kunnen zijn eenzadig, niet openspringend : dopvruchten waarbij vruchtwand en zaadhuid niet vergroeid zijn (boterbloem); graanvruchten waarbij dit wel het geval is (tarwe, rijst); noot met harde vruchtwand (hazelnoot). Meerzadige, openspringende vruchten zijn splitvruchten, die in twee of meer eenzadige delen uiteenvallen (O.I. kers, lipbloemen); kluisvruchten, waarbij de eenzadige delen openspringen (ooivaarsbek); doosvruchten met meer zaden in elke hok, zoals kokervruchten met 1 vruchtblad en langs 1 naad openspringend (dotterbloem); peul met twee naden openspringend (erwt); hauw met twee vruchtbladen en met twee kleppen openspringend, waarbij de zaden op een vals tussenschot blijven zitten (kruisbloemigen); hauwtje, als hauw maar lengte = breedte (judaspenning); zaaddoos of ware doosvrucht, openspringend met kleppen (lelie), tanden (koekoeksbloem), spleten (orchideeën), poriën (papaver), deksel (weegbree), ➝ verspreiding.