Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

hart

betekenis & definitie

orgaan dat voor bloedstroming zorgt. Bij ongewervelde dieren aanwezig bij: weekdieren (een hartzakje met meestal twee boezems en een kamer); wormen (bij ringwormen zijn delen van de ringvaten om het voorste deel van de darm contractiel en werken als een hart); geleedpotigen (meestal een aan de rugzijde gelegen contractiel hart dat uit een aantal achter elkaar gelegen kamers bestaat). Bij gewervelde dieren hebben vissen een hart met één boezem en één kamer (met alleen aderlijk bloed erin); bij amfibieën zijn er twee boezems en één kamer (het bloed is sterk gemengd); bij reptielen zijn er twee kamers maar niet geheel gescheiden (minderbloed menging); bij vogels en zoogdieren zijn er twee geheel gescheiden kamers waardoor grote en kleine bloedsomloop geheel gescheiden zijn. Bij de mens is het hart een vuistgrote holle spier met twee boezems (atria) en twee kamers (ventrikels), met klepvliezen (tussen boezem en kamer) en halvemaanvormige kleppen (tussen kamer en slagader). Bij kamercontractie (systole) gaan de klepvliezen dicht en de kleppen open, bij kamerontspanning (diastole) gebeurt het omgekeerde.

Het hart ligt in het hartzakje met vocht er tussen (breekt de hartslagen). De hartwand bestaat uit specifiek hartspierweefsel, waarin bepaalde spiervezels voor geleiding van bepaalde impulsen zorgen. De opwekking van het hartritme komt van twee knopen: de sinus- of boezemknoop (bij de bovenste holle ader) en de boezemkamerknoop (aan de basis van de rechter boezem). De kracht van de samentrekking is niet afhankelijk van de prikkelsterkte. De hartspier geeft alles of niets (mits de prikkel sterk genoeg is) ➝ kransslagader ➝ elektrocardiogram.