Bijbelse eponiemen

Dr. Apeldoorn en Dr. Beijer (1997)

Gepubliceerd op 26-08-2020

Begijn

betekenis & definitie

Lid van een bepaalde vrije kloosterlijke gemeenschap, weduwe of ongehuwde vrouw die, zonder een kloostergelofte af te leggen, met anderen gemeenschappelijk als geestelijke zuster leeft. Verder verstaat men onder een begijn: kwezel, zwartbonte koe, schijnheilige en kindermuts; in het Bargoens bedoelt men met een blauwe begijn een hoer.

Het aantal etymologische verklaringen voor het woord begijn is legio. Nog steeds discussieert men over de vraag of het woord nu wel of niet afkomstig is van de Luikse priester Lambert, die vanwege een spraakgebrek de bijnaam ‘Le Bègue’ (de stamelaar) kreeg. In 1180, twee jaar voor zijn overlijden, stichtte Lambert le Bègue de begijnenorde. Op zijn landgoed liet de godvruchtige en bepaald niet onbemiddelde priester een aantal kleine huisjes bouwen. Vrouwen die het huwelijk afgezworen hadden, konden daar in alle rust ‘als begijntjes’ hun levensdagen slijten. Na Lamberts dood bleef de orde groeien en verspreidde zich over geheel Europa, met name in de Nederlanden. Volgens anderen is het waarschijnlijker dat begijn afgeleid is van de kleur beige, de natuurlijke kleur van wol (grijs of bruin). In de Middeleeuwen hulden aanhangers van armoedebewegingen, zoals de begijnen, zich in een kleed van ongeverfde wol.