Bijbels Lexicon

Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)

Gepubliceerd op 11-05-2017

Leven

betekenis & definitie

Het eeuwige leven (niet) hebben, (niet) onverwoestbaar zijn.

Het eeuwige leven zoals dat in de bijbel omschreven wordt, is dat wat een gelovig en goed mens na zijn dood in de hemel ontvangt. Vgl. Matteüs 19:16, ‘Nu kwam er iemand naar Jezus toe met de vraag: “Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?”’ (NBV). Het is niet zeker of de bijbel het gebruik van de uitdrukking heeft beïnvloed. Wanneer van mensen wordt gezegd dat ze het eeuwige leven lijken te hebben of het eeuwige leven niet hebben, dan gaat het uitsluitend om het lichamelijke, aardse leven. Hetzelfde geldt voor voorwerpen, waarbij op hun duurzaamheid gedoeld wordt

Bijbelcitaat: Liesveldtbijbel (1526), Matteüs 19:16. Goede meester hoe moet ic wel doen, dat ic dat eewige leuen mocht hebben.

Gebruiksvoorbeeld: Het zijn ambities die onder Mandela weinig ruimte zullen krijgen, maar ook Nelson Mandela heeft het eeuwige leven niet. (NRC, mei 1994)

Gebruiksvoorbeeld: Ook voorwerpen van kunststof hebben niet het eeuwige leven. Afhankelijk van de samenstelling kunnen ze barsten, verkleuren, zweten of verpulveren. (NRC, mei 1994)

Het eeuwige leven beërven, de hemel verdienen.

Eens kwam er een rijke jongeling naar Jezus toe en vroeg hem: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?’ (Marcus 10:17, NBG-vertaling). Het eeuwige leven is hier: het koninkrijk Gods, het eeuwige verblijf in de hemel. De woorden worden ook wel overgedragen op niet-christelijke idealen. De NBV heeft de uitdrukking omgezet naar hedendaags Nederlands in de vorm ‘om deel te krijgen aan het eeuwige leven’.

Bijbelcitaat: Statenvertaling (1637), Marcus 10:17. Goede meester wat sal ick doen, op dat ick het eeuwige leven be-erve? (Liesveldtbijbel (1526): dat ic dat leuen beerue.)

Gebruiksvoorbeeld: Heel goed denk ik te begrijpen dat juist degenen die het eeuwige leven wensen te beërven -- kloosterlingen en kluizenaars, en wie weet ook clochards en stadsnomaden -- zich terugtrekken uit de wereld, en zelfs uit hun lichamen, ter voorkoming van inbreuk van buitenaf op hun routines en riten die aan elke dag en aan ieder seizoen zoveel mogelijk een eigen onveranderlijk karakter dienen te verlenen. (N. Matsier, Gesloten huis, 1995 (1994), p. 262)