Wat is de betekenis van zwevend?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zwevend

zwevend - Bijvoeglijk naamwoord 1. schommelend, hangend, verend Er zijn zwevende kiezers die niet steeds op dezelfde partij stemmen. zwevend - Werkwoord 1. onvoltooid deelwoord vanzweven

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zwevend

zwevend - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: zwe-vend 1. niet goed zichtbaar of herkenbaar ♢ wat hij zei was nogal zwevend 2. zonder direct contact met de wanden ♢ wij hebben een zwevende vloer in...

2024-04-25
Politiek woordenboek

Marco Bunge (1985)

Zwevend

Met weifelend kiesgedrag. Zwevende kiezers zijn mensen die kort voor de verkiezingen hun politieke keuze nog niet hebben gemaakt en dus in de ‘peilingen’ nog niet in kaart zijn gebracht. Het is nog onzeker of ze wel gaan stemmen, en zo ja, op welke partij.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zwevend

bn., hangend, in onzekere toestand verkerend, onbeslist: zwevende geschillen; — zwevende valuta, die geen vaste goudpariteit heeft.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zwevend

bn. (schommelend; hangend): werken aan de zwevende trapees; fig. zwevende geschillen, hangende.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zwevend

('zwe:vәnt) bn. 1. die, dat zweeft: een →: veer. 2. schommelend: aan het -e trapezium werken. 3. veranderlijk: een -e valuta. 4. licht, elastisch: zij liep met een -e gang. 5. hangend: -e geschillen.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zwevend

bn., 1. hangend: een — roer; — zadel, zadel voor een (motor)rijwiel waarbij slechts één enkele (metalen of rubber) veer is toegepast; (bouwkunst) zwevende pilotage, fundering op palen waarbij niet op stuit geheid wordt; 2. in suspensie verkerend: zwevende stoffen; 3. (fig.) in onzekere toestand verkerend, onbeslist.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZWEVEND

ZWEVEND, bn. hangend, aanhangend; zwevende geschillen.